ECLI:NL:RBDHA:2015:13933

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2015
Publicatiedatum
4 december 2015
Zaaknummer
C/09/475769 / HA ZA 14-1199
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderlinge draagplicht van gezamenlijke hypothecaire restschuld van ex-samenwoners

In deze civiele bodemzaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 2 december 2015, gaat het om de onderlinge draagplicht van de gezamenlijke hypothecaire restschuld van ex-samenwoners, [eiseres] en [gedaagde]. De partijen hebben samengewoond en zijn de ouders van een zoon, maar hebben nooit een huwelijk of geregistreerd partnerschap aangegaan. In 2007 sloten zij een notariële samenlevingsovereenkomst en kochten zij samen een woning, waarvoor zij een hypothecaire lening afsloten. Na de beëindiging van hun relatie in 2012 ontstonden er financiële problemen, vooral voor [gedaagde], die zijn verplichtingen niet nakwam. Dit leidde tot een opeising van de lening door de hypotheekverstrekker, Florius, en uiteindelijk tot de verkoop van de woning in 2013.

De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] en [gedaagde] beoordeeld, waarbij [eiseres] een regresvordering op [gedaagde] heeft ingesteld voor de door haar betaalde bedragen aan Florius. De rechtbank oordeelde dat [eiseres] recht had op een bedrag van € 4.823,29 van [gedaagde], na correctie van een rekenfout in de vordering. Daarnaast werden de wettelijke rente en proceskosten toegewezen aan [eiseres]. De vorderingen van [gedaagde] in reconventie werden afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing.

De rechtbank heeft uiteindelijk beslist dat [gedaagde] aan [eiseres] moet betalen, inclusief wettelijke rente en proceskosten, en heeft alle overige vorderingen afgewezen. Dit vonnis benadrukt de verantwoordelijkheden van ex-samenwoners met betrekking tot gezamenlijke schulden en de noodzaak van duidelijke afspraken in dergelijke situaties.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel (civiele bodemzaken)

Vonnis van 2 december 2015

in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/475769 / HA ZA 14-1199 van:

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
advocaat: (eerst mr. I.V.Th. Pril, daarna) mr. M.P. Friperson te Den Haag,
tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
advocaat: mr. P.J.W. de Water te Katwijk aan Zee.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

De procedure

1.1
De rechtbank heeft bij het wijzen van dit vonnis rekening gehouden met de inhoud van de hierna volgende processtukken, uit welke opsomming ook het procesverloop blijkt:
  • de dagvaarding van 9 oktober 2014 tegen de eerste rolzitting van 29 oktober 2014, met de producties 1 t/m 10 van [eiseres] ;
  • de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie van 10 december 2014;
  • het comparitievonnis van de rechtbank van 24 december 2014;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van 30 maart 2015;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 16 april 2015;
  • de beschikking van de rechtbank van 1 juni 2015, na het eenstemmig verzoek van beide advocaten tot verdere pro forma aanhouding wegens schikkingsonderhandelingen;
  • de akte van 29 augustus 2015 met wijziging van eis in conventie en met de producties 11 en 12 van [eiseres] ;
  • de beschikking van de rechtbank van 4 september 2015;
  • de beschikking van de rechtbank van 10 september 2015 met de daarbij behorende verzoeken van beide advocaten van 7 en 9 september 2015 tot het wijzen van vonnis;
  • de faxbrief van de rechtbank van 30 oktober 2015 met
  • de beschikking van de rechtbank van 23 november 2015;
  • de faxbrief van mr. Van de Water van 25 november 2015;
  • de faxbrief van mr. Friperson van 27 november 2015.
1.2
Bij beschikking van 23 november 2015 heeft de rechtbank de vonnisdatum nader bepaald op vandaag, 2 december 2015.

De feiten

2.1
[eiseres] en [gedaagde] hebben samengewoond en zijn de ouders van hun zoon [A] . Zij zijn geen huwelijk of geregistreerd partnerschap aangegaan, maar hebben op 29 mei 2007 een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. Daarna hebben zij samen op of omstreeks 10 oktober 2007 na aankoop daarvan in gemeenschappelijk eigendom geleverd gekregen (kort gezegd) de nieuwbouwwoning aan de [adres] in [woonplaats 3] . Daartoe hebben zij op beider naam op 10 oktober 2007 een hypothecaire geldlening van € 261.500,- afgesloten bij ABN AMRO Hypotheken Groep BV, ook handelend onder de naam
Florius.
2.2
In die aflossingsvrije hypothecaire geldlening van € 261.500,- van Florius hebben [eiseres] en [gedaagde] op 10 oktober 2007 meegefinancierd de algehele aflossingen van a) een toenmalige kredietschuld van [gedaagde] van € 5.102,88 aan Prime Line, van b) een toenmalige kredietschuld van [gedaagde] van € 6.800,00 aan Fortis en van c) een toenmalige kredietschuld van [gedaagde] en [eiseres] samen van € 7.324,47 aan Centraal Beheer.
2.3
In april 2012 is de affectieve relatie beëindigd en heeft [gedaagde] de gemeenschappelijke woning aan de [adres] te [woonplaats 3] verlaten. [eiseres] is daar met [A] blijven wonen totdat zij per 1 juli 2012 een goedkopere huurwoning in Den Haag kon betrekken, waarna [gedaagde] weer in de gemeenschappelijke eigen woning aan de [adres] is getrokken. Partijen hebben via hun toenmalige adviseurs afgesproken dat [gedaagde] per 1 januari 2013 alle gezamenlijke lasten voor de [adres] zou betalen, inclusief de hypotheekrente.
2.4
[gedaagde] is na deze overeenkomst met [eiseres] echter in financiële problemen gekomen, waardoor hij op enig moment na 1 januari 2013 de maandelijkse hypotheekrente aan Florius niet meer heeft betaald. Florius heeft vervolgens in juli 2013 de gehele hypothecaire geldlening van € 261.500,- plus de achterstallige hypotheekrente bij [gedaagde] en [eiseres] opgeëist. Het door Florius ingeschakelde deurwaarderskantoor heeft bij brief van 10 juli 2013 [eiseres] gesommeerd om binnen 14 dagen € 263.799,37 te betalen, bij gebreke waarvan rechtsmaatregelen en extra incassokosten zouden volgen. [eiseres] heeft toen een betalingsregeling met het deurwaarderskantoor van Florius getroffen, waardoor zij vanaf 1 augustus 2013 maandelijks € 150,- aan dat deurwaarderskantoor is gaan betalen.
2.5
Op of omstreeks 4 november 2013 is het gemeenschappelijke registergoed aan de [adres] van [gedaagde] en [eiseres] na verkoop daarvan geleverd aan derden voor een koopsom van € 208.000,-, waarmee de gezamenlijke hypothecaire schuld aan Florius via het transporterende notariskantoor zo veel mogelijk is afgelost. Daarbij is volgens de afrekening van dat notariskantoor en de aflossingsnota van Florius op 4 november 2013 ook een bedrag van in totaal € 7.942,88 aan toenmalige achterstallige hypotheekrente aan Florius betaald, waarna per 4 november 2013 nog een gezamenlijke restschuld van [eiseres] en [gedaagde] aan Florius resteerde van € 64.913,95, nog te vermeerderen met de doorlopende contractuele rente daarover met ingang van 5 november 2013.
2.6
Bij aangetekende brief van 4 september 2014 heeft mr. Pril, de toenmalige advocaat van [eiseres] , [gedaagde] gesommeerd om binnen 7 dagen na 4 september 2014 (7 x
€ 150,- =) € 1.050,- aan [eiseres] te betalen. Dit omdat [gedaagde] de onderlinge afspraak niet was nagekomen om per 1 januari 2013 alle hypotheekrente aan Florius te betalen, waardoor [eiseres] maandelijks € 150,- aan het deurwaarderskantoor van Florius heeft moeten betalen. In diezelfde brief is ook aangezegd dat bij gebreke van tijdige betaling binnen 7 dagen na 4 september 2014 rechtsmaatregelen zouden volgen en dat [gedaagde] dan ook buitengerechtelijke incassokosten van € 157,50 en wettelijke rente aan [eiseres] verschuldigd zou worden. Betaling door [gedaagde] is daarop niet gevolgd, waarna mr. Pril namens [eiseres] op 9 oktober 2014 [gedaagde] heeft doen dagvaarden in deze civiele bodemprocedure.
2.7
Tijdens deze procedure heeft mr. Friperson als huidige advocaat van [eiseres] een minnelijke regeling weten te treffen met Florius via het deurwaarderskantoor van Florius. Daarbij is [eiseres] tegen een slotbetaling van € 30.000,- (welk bedrag [eiseres] heeft kunnen lenen
binnen haar eigen netwerk)op of omstreeks 13 augustus 2015 door Florius finaal gekweten voor de tot dan gemeenschappelijke restschuld aan Florius, onder ontslag van haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Volgens de desbetreffende opgave van het deurwaarderskantoor van Florius aan mr. Friperson bedroeg die te schikken gezamenlijke restschuld per 30 april 2015 nog € 64.596,31, waarop nog in mindering strekte een in de periode van 7 februari 2014 tot 30 april 2015 via twee betalingsregelingen afbetaald bedrag van € 3.600,-. Van die € 3.600,- was volgens de opgave van het deurwaarderskantoor
€ 2.100,- betaald door [eiseres] via haar betalingsregeling van € 150,- per maand en
€ 1.500,- door [gedaagde] via zijn betalingsregeling van € 100,- per maand.

De te beoordelen geschillen van partijen

3.1
Bij dagvaarding van 9 oktober 2014 heeft mr. Pril
in conventiede rechtbank
verzocht om (…) vast te stellen de verdeling en scheiding van de na de verkoop van de gezamenlijke woning overblijvende schuld aan Florius Profijt, in dier voege dat ten minste de helft van deze schuld aan gedaagde wordt toegedeeld ad EUR 32.456,97 en hetgeen eiseres meer dan haar aandeel in de gezamenlijke schuld aan Florius Profijt is verschuldigd, waarbij gedaagde ook wordt veroordeeld tot betaling aan eiseres ad EUR 1.050,00, dan wel dat gedaagde wordt veroordeeld tot bedragen door de rechtbank in goede justitie vast te stellen,en
gedaagde te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente over de vordering van € 1.050,00, met overige nevenvorderingen. Zoals blijkt uit punt 16 van de dagvaarding beoogde mr. Pril met haar hiervoor geciteerde vorderingen te bereiken dat de rechtbank niet alleen zou beslissen dat [gedaagde] € 1.050,- plus € 157,50 (zie hiervoor bij 2.6) aan [eiseres] moest betalen, maar ook dat [gedaagde] voor wat betreft de gemeenschappelijke restschuld aan Florius van per 4 november 2013 € 64.913,95 in de onderlinge verhouding met [eiseres] de hiervoor bij 2.5 en 2.2 vermelde drie bedragen van € 7.942,88, € 5.102,88 en € 6.800,- geheel zelf zou moeten dragen en/of betalen.
3.2
Bij conclusie van 29 oktober 2014 heeft mr. De Water verweer in conventie gevoerd met referte voor wat betreft de door [eiseres] impliciet van [gedaagde] gevorderde achterstallige hypotheekrente van € 7.942,88 (zie bij 2.5 en 3.1), en heeft mr. De Water
in reconventieaan de rechtbank
verzocht om (…) gedaagde in reconventie te veroordelen tot betaling aan eiser in reconventie tot een bedrag van € 19.086,50,met nevenvorderingen.
3.3
Bij conclusie van 30 maart 2015 heeft mr. Friperson verweer in reconventie gevoerd. Ter zitting van 16 april 2015 zijn de toenmalige geschillen in conventie en in reconventie nader besproken en is ook uitgebreid gesproken over een mogelijke minnelijke regeling. Daartoe is de procedure pro forma aangehouden tot eerst 30 mei 2015 en daarna 29 augustus 2015. Zoals hiervoor bij 2.7 vastgesteld, heeft [eiseres] in of omstreeks augustus 2015 een algehele minnelijke regeling tegen finale kwijting met Florius kunnen treffen. [eiseres] en [gedaagde] hebben echter via hun advocaten geen minnelijke regeling kunnen treffen, waarna hun advocaten op 7 en 9 september 2015 vonnis hebben gevraagd en de rechtbank bij beschikking van 10 september 2015 een vonnisdatum heeft bepaald.
3.4
Zoals hiervoor bij 1.1 is overwogen, heeft mr. Friperson voordien bij akte van 29 augustus 2015
in conventiede eis gewijzigd. Die gewijzigde vorderingen in conventie luiden sindsdien dat [eiseres] de rechtbank
verzoekt om (…) [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 8.794,73, althans een ander bedrag door de Rechtbank in goede justitie vast te stellen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag, ten aanzien van voornoemde € 1.050,- te rekenen vanaf 11 september 2014, en ten aanzien van het resterende bedrag vanaf 13 augustus 2015, althans de datum van deze akte (…)en
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover,met overige nevenvorderingen.
3.5
Mr. De Water heeft, hoewel daartoe bij beschikking van 10 september 2015 in de gelegenheid gesteld, geen antwoordakte in conventie meer ingediend en daardoor de gewijzigde vorderingen in conventie met de producties 11 en 12 onweersproken gelaten. Bij faxbrief van 25 november 2015 heeft mr. De Water uiteindelijk aan de rechtbank bericht dat zijn cliënt [gedaagde] zich in conventie wenst te refereren aan het oordeel van de rechtbank over de eiswijziging in conventie van partij [eiseres] .

De beoordeling door de rechtbank

4.1
De rechtbank zal eerst de gewijzigde vorderingen
in conventiebeoordelen. Zoals hiervoor overwogen is daartegen geen verweer meer gevoerd, zie nader bij 3.4 en 3.5.
4.2
De gewijzigde vorderingen in conventie zijn gebaseerd op de stelling dat [eiseres] op grond van art. 6:10 BW nog een regresvordering heeft op [gedaagde] van € 8.794,73 in hoofdsom. Dit omdat (naar de rechtbank begrijpt) [gedaagde] in strijd met de hiervoor bij 2.3 vastgestelde overeenkomst met [eiseres] na 1 januari 2013 op enig moment is gestopt met het betalen van de hypotheekrente aan Florius waardoor uiteindelijk een gezamenlijke restschuld aan Florius is ontstaan van per 30 april 2015 € 64.596,31. Daarvan behoort [eiseres] in beginsel de helft van (afgerond) € 32.298,15 te dragen. In correctie daarop behoort [gedaagde] wegens zijn wanbetaling echter het door hem bij antwoord in conventie al erkende bedrag van € 7.942,88 aan achterstallige hypotheekrente geheel zelf te dragen (zie daartoe hiervoor bij 2.5 en 3.2), zodat in de onderlinge draagplicht tussen [eiseres] en [gedaagde] per 30 april 2015 enerzijds [eiseres] nog (€ 32.298,15 - € 7.942,88 =) € 24.355,27 behoort te dragen en anderzijds [gedaagde] (€ 32.298,16 + € 7.942,88 =) € 40.241,04, aldus [eiseres] . Mr. Friperson heeft daarbij naar de rechtbank uit punt 3 van de akte van 29 augustus 2015 begrijpt de eerdere deelvorderingen van mr. Pril van € 5.102,88 en € 6.800,- ( zie hiervoor bij 2.2 en 3.1) laten vallen.
4.3
[eiseres] stelt daartoe voorts nader, onderbouwd door haar producties 11 en 12, dat zij van 1 augustus 2013 t/m 1 februari 2014 via haar afbetalingsregeling al € 1.050,- (zie hiervoor bij 2.6) aan Florius heeft betaald wegens de wanbetaling van [gedaagde] aan Florius, dat zij van 1 maart 2014 tot 30 april 2015 nog eens € 2.100,- aan Florius heeft betaald (zie hiervoor bij 2.7) en dat zij op of omstreeks 13 augustus 2013 tot slot nog eens € 30.000,- heeft betaald ter eigen finale kwijting aan Florius (zie bij 2.7). Daardoor heeft [eiseres] volgens haar berekening een totale regresvordering op [gedaagde] van (€ 1.050,- plus € 2.100,- plus € 30.000,- minus € 24.355,27 =) € 8.794,73 in hoofdsom wegens de door [eiseres] in de onderlinge rechtsverhouding en draagplicht met [gedaagde] te veel betaalde bedragen voor de (tot op of omstreeks 13 augustus 2015 nog gemeenschappelijke) restschuld aan Florius van per 30 april 2015 nog € 64.596,31 plus de daarna doorlopende contractuele rente.
4.4
Aldus begrepen kunnen de daartoe gestelde en niet meer weersproken feiten de gewijzigde vordering in conventie van in hoofdsom in totaal € 8.794,73 echter rechtens niet geheel dragen. Deze berekening van mr. Friperson namens [eiseres] bevat namelijk een evidente rekenfout, bestaande uit een dubbeltelling van € 7.942,88 in het nadeel van [gedaagde] .
4.5
De rechtens juiste berekening behoort naar het oordeel van de rechtbank te zijn bij de hiervoor vermelde procedureel vaststaande feitelijke stand van zaken dat [gedaagde] van deze tot voor kort nog gezamenlijke restschuld van € 64.596,31 het door hem erkende bedrag van € 7.942,88 geheel zelf behoorde te dragen. De daarna nog bij helfte te delen gezamenlijke restschuld bedroeg per 30 april 2015 dus (€ 64.596,31 minus € 7.942,88 =) € 56.653,43. Daarvan behoort ieder per 30 april 2015 nog de helft te dragen, dus [eiseres] afgerond
€ 28.326,71 en [gedaagde] afgerond € 28.326,72. Dat laatste bedrag voor [gedaagde] moet nog worden vermeerderd met het door hem wegens zijn wanbetaling aan Florius geheel zelf te betalen bedrag van € 7.942,88. [gedaagde] behoorde daarom in de onderlinge verhouding van de toen nog gezamenlijke restschuld aan Florius van € 64.596,31 per 30 april 2015 aldus (€ 28.326,72 plus € 7.942,88= ) € 36.269,60 te dragen en [eiseres] € 28.326,71. [eiseres] heeft daarvan echter aan Florius ter algehele kwijting al betaald een totaalbedrag van (€ 1.050,- plus € 2.100,- plus € 30.000,- =) € 33.150,-. De aldus toewijsbare regresvordering van [eiseres] op [gedaagde] bedraagt daarom naar het oordeel van de rechtbank (€ 33.150,- minus
€ 28.326,71 =) € 4.823,29 in hoofdsom (en dus niet de gevorderde € 8.794,73).
4.6
Voor wat betreft de nevenvorderingen in conventie oordeelt de rechtbank als volgt. Over de deelvordering van € 1.050,- is de wettelijke rente gevorderd met ingang van 11 september 2014. De wettelijke rente ex art. 6:119 BW is toewijsbaar met ingang van de verzuimdatum. Bij deze deelvordering is dat niet 11 maar 12 september 2014, gelet op de in de sommatiebrief van 4 september 2011 gestelde uiterste betalingstermijn (zie nader bij 2.6). Voor wat betreft de deelvordering van de resterende (€ 4.823,29 - € 1.050,- =) € 3.773,29 is als ingangsdatum van de wettelijke rente gevorderd 13 augustus 2015. Ook deze onweersproken gelaten maar niet toegelichte ingangsdatum komt de rechtbank rechtens onjuist voor. Zij zal daarom worden gecorrigeerd naar de eerst mogelijke verzuimdatum, dat is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval pas de 8ste dag na de eiswijziging in conventie van 29 augustus 2015, dat is dus 6 september 2015.
4.7
De gevorderde (niet toegelichte en niet weersproken) incassokosten zijn naar het oordeel van de rechtbank alles afwegende niet toewijsbaar. Indien en voor zover hier beoogd wordt een bedrag van € 157,50 voor incassokosten te vorderen, heeft te gelden dat de sommatiebrief van 4 september 2015 van mr. Pril (zie hiervoor bij 2.6) zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet kan worden beschouwd als de daartoe rechtens vereiste 14 dagen brief van wetsartikel 6:96 lid 6 BW na de verzuimdatum van 12 september 2014. Overigens is geen concreet bedrag voor incassokosten gevorderd en gesteld. De rechtbank zal de gevorderde incassokosten daarom afwijzen als zijnde onvoldoende onderbouwd.
4.8
Gelet op al het bovenstaande zal
in conventieworden beslist op de wijze zoals hierna onder de beslissingen volgt, met de gevorderde uitvoerbaar verklaring bij voorraad van alle veroordelingen in conventie. Daarbij zal de rechtbank [gedaagde] veroordelen tot betaling van de proceskosten in conventie, die de rechtbank aan de zijde van [eiseres] begroot op € 95,77 voor deurwaarderskosten, € 77,- voor betaald griffierecht (omdat [eiseres] op basis van een toevoeging procedeert) en € 768,- voor forfaitair salaris advocaat. Wettelijke rente over de proceskosten in conventie is niet gevorderd en daarom niet toewijsbaar.
4.9
De rechtbank zal nu de vorderingen
in reconventiebeoordelen en de daartegen gevoerde verweren. Zie daartoe kortheidshalve hiervoor bij 3.2 en 3.3. De hoofdvordering in reconventie van in totaal € 19.086,50 is gebaseerd op de stelling van [gedaagde] dat hij op grond van de samenlevingsovereenkomst van 29 mei 2007 de volgende deelbedragen van [eiseres] te vorderen heeft: a) € 3.000,- voor de door [eiseres] meegenomen maar door [gedaagde] betaalde inboedelzaken, b) € 15.159,50 voor alle door [gedaagde] tijdens de samenwoning betaalde belastingaanslagen en c) € 927,- voor een teruggave belasting 2011 aan [eiseres] .
4.1
[eiseres] heeft daartegen meerdere verweren gevoerd, waaronder het verweer dat deze drie deelvorderingen in reconventie in alle opzichten onvoldoende zijn onderbouwd.
4.11
De rechtbank is het met dat verweer van [eiseres] eens. Elk bewijsstuk van de door [gedaagde] gestelde maar door [eiseres] betwiste bedragen ontbreekt immers. Reeds daarom heeft [eiseres] tegen deze vordering van € 19.086,50 welbeschouwd geen cijfermatig verweer kunnen voeren. Ook heeft [eiseres] gemotiveerd betwist dat zij door [gedaagde] betaalde inboedelzaken heeft meegenomen en dat uit de samenlevingsovereenkomst voortvloeit dat belastingaanslagen of belastingteruggaven na beëindiging van die samenlevingsovereenkomst onderling zouden moeten worden verrekend. In die door [eiseres] geproduceerde samenlevingsovereenkomst is feitelijk ook niets bepaald over enige verrekening van ieders belastingschulden of belastingteruggaven tijdens of na de samenwoning. Zonder nadere onderbouwing door [gedaagde] , die ontbreekt, is ook daarom de hoofdvordering van [gedaagde] in reconventie niet toewijsbaar.
4.12
De rechtbank zal de vorderingen
in reconventiedaarom afwijzen als zijnde onvoldoende onderbouwd, met veroordeling van [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiseres] in reconventie. De rechtbank begroot die proceskosten tot dusver op € 904,- voor forfaitair salaris advocaat, te vermeerderen met de daarover bij antwoord in reconventie gevorderde wettelijke rente. Uitvoerbaar verklaring bij voorraad van die proceskostenveroordeling in reconventie is daarbij niet gevorderd en daarom niet toewijsbaar.

De beslissingen

De rechtbank in conventie;
- veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.050,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 12 september 2014;
- veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 3.773,29, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 6 september 2015;
- veroordeelt [gedaagde] om voor de proceskosten in conventie van [eiseres] te betalen i) ten eerste aan de griffier van deze rechtbank na ontvangst van een desbetreffende nota
€ 95,77 voor deurwaarderskosten (inclusief BTW), en ii) ten tweede aan [eiseres]
€ 77,- voor betaald griffierecht plus € 768,- voor forfaitair salaris advocaat in conventie;
- verklaart dit vonnis tot zover zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af al hetgeen in conventie meer of anders is gevorderd;
De rechtbank in reconventie:
- wijst af al hetgeen in reconventie is gevorderd;
- veroordeelt [gedaagde] om voor de proceskosten van [eiseres] in reconventie te betalen aan [eiseres] een bedrag van € 904,- voor forfaitair salaris advocaat in reconventie, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 17 december 2015.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wien en in het openbaar uitgesproken op woensdag 2 december 2015.