ECLI:NL:RBDHA:2015:13965

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4421
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 7 december 2015, betreft het een geschil tussen Stichting [X] en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over een loonsanctie opgelegd aan de stichting. De zaak is ontstaan na een besluit van het Uwv om de loondoorbetalingsverplichting van de stichting ten opzichte van een werkneemster niet te verkorten. De werkneemster had zich na een verkeersongeval ziek gemeld en was later hervat in aangepaste arbeid. De rechtbank oordeelt dat de stichting ten onrechte het advies van de bedrijfsarts heeft opgevolgd, wat heeft geleid tot onvoldoende re-integratie-inspanningen. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden voor de werkneemster, en dat de stichting niet voldoende heeft gedaan om aan haar re-integratieverplichtingen te voldoen. De rechtbank verklaart het beroep van de stichting ongegrond en bevestigt de beslissing van het Uwv om de loonsanctie niet te verkorten. De uitspraak benadrukt het belang van adequate re-integratie-inspanningen en de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van de Wet WIA.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/4421

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 december 2015 in de zaak tussen

Stichting [X], te [vestigingsplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. L.M.E. Dietvorst-Janssen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: A.M. Snijders).

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd de eerder aan eiseres opgelegde loondoorbetalingsverplichting tot 8 september 2015 ten opzichte van [de werkneemster] te verkorten.
Bij besluit van 8 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Nadien zijn de gronden aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 augustus 2015 heeft eiseres op het verweerschrift gereageerd.
Bij brief van 3 september 2015 heeft verweerder daarop een reactie ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2015.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is van de zijde van eiseres verschenen [bestuurder], bestuurder van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. [de werkneemster] (de werkneemster) is sinds 8 januari 1998 werkzaam als leerkracht voor 36,86 uren per week op de [school], onderdeel van eiseres. Op 11 september 2012 heeft de werkneemster zich na een verkeersongeval met een polsbreuk ziek gemeld. Daar zijn later psychische klachten bijgekomen. De werkneemster is naar aanleiding van de uitkomst van een door eiseres ingesteld arbeidskundig onderzoek medio februari 2014 hervat in lichte aangepaste arbeid.
Op 2 april 2014 heeft de werkneemster zich ook voor dat werk ziek gemeld. Op 14 april 2014 heeft eiseres een deskundigenoordeel bij verweerder aangevraagd, welke aanvraag blijkens het arbeidsdeskundig rapport van 12 mei 2014 door eiseres is ingetrokken. In een actueel oordeel van 18 juni 2014 geeft de bedrijfsarts van eiseres aan dat geen sprake is van benutbare mogelijkheden bij de werkneemster. De werkneemster is begin april 2015 volledig hervat in het eigen werk.
2. Na de aanvraag van 17 juni 2014 van de werkneemster om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft verweerder bij besluit van 7 juli 2014 tot 8 september 2015 aan eiseres een (administratieve) loonsanctie opgelegd, omdat zij niet alle formulieren behorend bij het re-integratieverslag had opgestuurd. Bij brief van 9 juli 2014 heeft eiseres het re-integratieverslag gecompleteerd. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 14 juli 2014 aan eiseres meegedeeld dat zou worden beoordeeld of zij zich aan haar re-integratieverplichting ten aanzien van de werkneemster had gehouden.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres de tekortkoming in haar re-integratieplichten niet had hersteld en geweigerd de bij besluit van 7 juli 2014 opgelegde loonsanctie te verkorten. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest en dat zij daarvoor geen deugdelijke grond heeft.
4. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Eiseres vindt het onbegrijpelijk dat de verzekeringsarts van verweerder niet op de hoorzitting aanwezig was. Ook is eiseres gehoord door een andere medewerker dan de behandelend medewerker bezwaar en beroep die het bestreden besluit heeft genomen. Daarmee, meent eiseres, heeft verweerder gehandeld in strijd met de goede procesorde en is eiseres in haar recht op hoor en wederhoor geschaad. Ook vindt eiseres dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat niet is ingegaan op de stellingen van haar arts-gemachtigde, [arts-gemachtigde] van [praktijk X]. Volgens eiseres heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich onvoldoende rekenschap gegeven van de ernst van de medische klachten van de werkneemster. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom het oordeel van de bedrijfsarts, dat bij de werkneemster op 2 april 2014 geen arbeidsmogelijkheden aanwezig waren, onjuist zou zijn. Ook ontbreekt een toelichting en onderbouwing van de door de verzekeringsarts aangenomen medische urenbeperking voor slechts 20 uren per week. Eiseres meent voorts dat het oordeel van haar bedrijfsarts met betrekking tot de functionele mogelijkheden van de werkneemster plausibel is, nu dat oordeel steunt op informatie van de behandelend psychiaters van de werkneemster die een ernstige psychiatrische stoornis bij de werkneemster hebben vastgesteld. Ten slotte meent eiseres dat zij is misleid door verweerder, die haar heeft geadviseerd het verzoek om een deskundigen-oordeel in te trekken. Er was volgens eiseres nog voldoende tijd voor een eventuele bijsturing in spoor 1 of 2.
5. In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder op grond van artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA terecht heeft geweigerd de periode van 52 weken van de eerder aan eiseres opgelegde (administratieve) loonsanctie te verkorten. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of eiseres vanaf april 2014 voldoende re-integratie-inspanningen ten aanzien van de werkneemster heeft verricht als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA en daarmee de tekortkomingen afdoende heeft hersteld.
5.1
Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, verlengt het Uwv, indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.
5.2
De Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Regeling van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, laatstelijk gewijzigd bij Regeling van 17 oktober 2006; de beleidsregels) geven het beleid weer dat het Uwv hanteert bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen als bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA. Volgens dit beleid wordt van werkgever en werknemer verwacht dat zij al het mogelijke doen met het oog op re-integratie binnen de grenzen van de redelijkheid. In een geval waarin geen re-integratieresultaat is bereikt, dient te worden beoordeeld of de werkgever en de werknemer samen gedurende de eerste twee jaar van ziekte voldoende inspanningen hebben verricht om de bestaande arbeidsmogelijkheden zo goed mogelijk te kunnen benutten. Van voldoende re-integratie-inspanningen is sprake indien een bevredigend resultaat is behaald. Daarvan is sprake wanneer gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die min of meer aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien er geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar het Uwv de inspanningen van de werkgever op basis van dit beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als het Uwv de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. De rechtbank acht dit in de beleidsregels neergelegd beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit van verweerder op zorgvuldige wijze is voorbereid en genomen. De beide verzekeringsartsen van verweerder hebben kennis genomen van het medisch oordeel van de bedrijfsarts van eiseres en van de behandelend sector van de werkneemster en hebben deze informatie kenbaar betrokken in hun oordeelsvorming. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) niet is verschenen op de hoorzitting doet, anders dan eiseres meent, geen afbreuk aan de zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank was zijn aanwezigheid niet geboden vanwege het vooraf aangekondigd niet-verschijnen van zowel de werkneemster als de arts-gemachtigde van eiseres. Ook in het enkele feit dat eiseres door een andere medewerker van verweerder is gehoord dan degene die namens verweerder het bestreden besluit heeft genomen, ziet de rechtbank geen strijd van de goede procesorde dan wel schending van het recht op hoor en wederhoor. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder eiseres in de bezwaarfase voldoende gelegenheid heeft geboden om haar bezwaren naar voren te brengen en dat van deze bezwaren, blijkens de medische rapportage en het bestreden besluit, kennis is genomen door verweerder. De beroepsgronden van eiseres, dat sprake is van strijd met de goede procesorde alsmede schending van het recht op hoor en wederhoor, slagen dan ook niet.
6.2
De verzekeringsarts b&b is in zijn medische rapportage, die conform het bepaalde in artikel 106, eerste lid, van de Wet WIA als bijlage bij het bestreden besluit is gevoegd, voldoende inhoudelijk ingegaan op de door eiseres naar voren gebrachte medische bezwaargronden. Van strijd met het motiveringsbeginsel, als door eiseres gesteld, is op dit punt dan ook geen sprake. Dat de verzekeringsarts b&b op grond van de hem ter beschikking staande gegevens tot een andere medische inschatting dan die van de arts-gemachtigde van eiseres komt, maakt niet dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de beleidsregels. Er was immers geen sprake van structurele werkhervatting. De rechtbank ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of verweerder terecht en op goede gronden heeft gesteld dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht zonder dat zij daarvoor een deugdelijke grond heeft.
7.2
Het standpunt van verweerder dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op het medisch oordeel van de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts b&b en de rapportage van 18 augustus 2014 van de primaire arbeidsdeskundige. De primaire verzekeringsarts heeft naar aanleiding van de toetsing van het re-integratieverslag en na verkregen informatie van psychiater in opleiding [psychiater in opleiding] van [praktijk Y] en de behandelend psychiater van de werkneemster [psychiater] geconcludeerd dat de werkneemster beperkt is in het persoonlijk en sociaal functioneren en dat zij is aangewezen op licht energetisch werk met beperkingen ten aanzien van tillen/dragen en frequent en intensief kracht zetten. Mede in verband hiermee heeft de primaire verzekeringsarts een medische urenbeperking noodzakelijk geacht om een negatief effect op de aanwezige draagkracht bij de werkneemster te voorkomen. De verzekeringsarts heeft daarom in een Functionele Mogelijkhedenlijst vastgelegd dat de werkneemster gemiddeld ongeveer 20 uren per week kan werken. Volgens de verzekeringsarts heeft de bedrijfsarts van eiseres ten onrechte gesteld dat de werkneemster vanaf april 2014 geen benutbare mogelijkheden heeft, nu onder andere aan de criteria voor een ernstige psychische stoornis niet wordt voldaan. De verzekeringsarts b&b heeft dit medisch oordeel bevestigd.
7.3
De rechtbank heeft in hetgeen van de zijde van eiseres is aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de beide verzekeringsartsen ten onrechte hebben aangenomen dat de werkneemster beschikte over benutbare mogelijkheden. Ook uit de medische informatie afkomstig van de behandelend psychiaters van de werkneemster valt niet af te leiden dat zich vanaf haar ziekmelding op 2 april 2014 een situatie voordeed van - kort gezegd - lichamelijke of psychische niet-zelfredzaamheid als bedoeld in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Geen van beiden maakt melding van bij de werkneemster aanwezige ernstige beperkingen die met werk niet verenigbaar zijn. Het in het actueel oordeel van 18 juni 2014 neergelegde standpunt van de bedrijfsarts dat de werkneemster niet over benutbare mogelijkheden beschikte, is daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende onderbouwd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de verzekeringsarts blijkens haar aanvullende rapportage op 13 augustus 2014 telefonisch overleg heeft gevoerd met de bedrijfsarts en laatstgenoemde blijkens die rapportage heeft ingestemd met de conclusie van de verzekeringsarts dat in april 2014 geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Niet is gebleken dat deze weergave onjuist is. Gelet op het voorgaande neemt de rechtbank met verweerder tot uitgangspunt dat de werkneemster op en na 2 april 2014 met inachtneming van haar fysieke en psychische beperkingen belastbaar was voor arbeid gedurende ongeveer 20 uren per week.
De arbeidsdeskundige van verweerder heeft op basis daarvan met juistheid vastgesteld dat eiseres ten onrechte een blokkerend advies van haar bedrijfsarts heeft opgevolgd als gevolg waarvan vanaf april 2014 zonder deugdelijke grond ten aanzien van de werkneemster niet langer re-integratie-inspanningen zijn verricht.
7.4
De rechtbank volgt eiseres ten slotte niet in haar stelling dat verweerder een vertragende rol heeft gespeeld in de re-integratie van de werkneemster nu verweerders arbeidsdeskundige eiseres adviseerde haar verzoek om een deskundigenoordeel in te trekken. Nog daargelaten dat de door eiseres geschetste gang van zaken rond de aanvraag van het deskundigenoordeel de zware kwalificatie van misleiding niet rechtvaardigt, miskent eiseres in dit betoog haar eigen rol en verantwoordelijkheid in het re-integratieproces. Naar het oordeel van de rechtbank is de vertraging in het re-integratieproces veeleer het gevolg geweest van een ten onrechte aangenomen situatie van geen benutbare mogelijkheden dan van een niet uitgevoerd deskundigenonderzoek. Eiseres had de gestelde vertraging kunnen voorkomen door onverminderd in te zetten op een tweesporige re-integratie van de werkneemster.
8. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder terecht en op goede gronden de administratieve loonsanctie heeft omgezet in een inhoudelijke en deze niet heeft bekort.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Hammer, voorzitter, mr. D.A.J. Overdijk en mr. dr. F.M.J. den Houdijker, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.