Overwegingen
1. Eiser, geboren op [geboortedatum], bezit de Marokkaanse nationaliteit. Op 23 november 1982 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote’. Op 17 maart 1997 is aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verleend.
2. Bij besluit van 5 december 2013 heeft verweerder deze aan eiser verleende vergunning ingetrokken, met terugwerkende kracht tot 29 mei 2000. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op informatie uit de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: de GBA, thans, de Basisregistratie personen), inhoudende dat eiser op 29 mei 2000 uit de GBA [plaats] is uitgeschreven in verband met emigratie.
Bij besluit van 17 maart 2014 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakt bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 september 2014, verzonden op 16 september 2014, heeft deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is het daartegen door eiser ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van deze rechtbank van 12 september 2014 vernietigd, het beroep van eiser alsnog gegrond verklaard en het besluit van 17 maart 2014 vernietigd wegens schending van de hoorplicht.
3. Op 7 april 2015 is eiser in bezwaar gehoord door een ambtelijke commissie. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Verweerder heeft hierin zijn standpunt gehandhaafd dat eiser niet met objectief verifieerbare stukken heeft aangetoond dat hij na 29 mei 2000 zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehouden. De door eiser in de bestuurlijke fase overgelegde bescheiden tonen slechts aan dat hij op verschillende momenten contact heeft gehad met de politie, het consulaat generaal van Marokko en met de IND, niet een onafgebroken verblijf in Nederland. De door eiser overgelegde getuigenverklaringen van zijn familieleden kunnen niet worden aangemerkt als objectieve en verifieerbare bronnen, aldus verweerder.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij nimmer zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst, zodat verweerder niet bevoegd was zijn verblijfsvergunning in te trekken. De ambtshalve uitschrijving uit de GBA vormt onvoldoende basis voor de gevolgtrekking dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Op de door verweerder bij brief van 27 februari 2015 aan de gemeente [plaats] gestelde vragen over de reden van uitschrijving is geen reactie gekomen, zodat niet vaststaat hoe dat precies gegaan is. Daarnaast heeft eiser erop gewezen dat hij door zijn zwervend bestaan niet is staat is gebleken om aanvullende schriftelijke bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat hij in Nederland verbleef. Verweerder heeft, gelet op de vrije bewijsleer, ten onrechte niet alle door eiser op de hoorzitting meegebrachte familieleden gehoord, aldus eiser.
5. Verweerder heeft in het verweerschrift zijn standpunt gehandhaafd. Verweerder erkent dat geen reactie is gekomen van de gemeente [plaats] op de brief van verweerder van 27 februari 2015, echter telefonische navraag heeft opgeleverd dat het onwaarschijnlijk is dat de reden van uitschrijving nog achterhaald kan worden. Of eiser zichzelf heeft uitgeschreven dan wel is uitgeschreven is in zoverre volgens verweerder niet relevant, nu een gemeente ook niet zomaar, zonder onderzoek dan wel aanwijzingen, uitgaat van vertrek, zodat verweerder aanneemt dat hieraan enig onderzoek dan wel aanwijzing ten grondslag lag. Bovendien is niet in geschil dat eiser niet meer woonachtig was op zijn laatste adres en heeft eiser zelf aangegeven dat hij een zwervend bestaan heeft geleid, hetgeen overeenkomt met zijn uitschrijving. Nu eiser zijn uitschrijving en daarmee zijn vertrek niet kan weerleggen met documenten uit objectief verifieerbare bron, is daarmee voldoende aanwijzing dat eiser zijn hoofdverblijf heeft verplaatst, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is Onze Minister bevoegd een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te trekken.
Ingevolge artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20, worden ingetrokken indien de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
Volgens het door verweerder ter zake gevoerde beleid, neergelegd in paragraaf B12/2.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, trekt verweerder de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in als zich een omstandigheid voordoet als genoemd in artikel 22, tweede lid, Vw.
7. Naar het oordeel van de rechtbank rust de bewijslast ten aanzien van de vraag of eiser zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd op verweerder. Niet in geschil is dat de beoordeling hiervan plaatsvindt aan de hand van factoren van feitelijke aard.
8. De rechtbank stelt vast dat de intrekking van de verblijfsvergunning op voornoemde grond uitsluitend is gebaseerd op informatie uit de GBA, inhoudende dat eiser op 29 mei 2000 ambtshalve uit de GBA [plaats] is uitgeschreven in verband met emigratie. Wegens het uitblijven van een antwoord van de gemeente [plaats] op de brief van verweerder van 27 februari 2015, heeft verweerder niet kunnen aangeven hoe deze registratie in de GBA tot stand is komen. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom niet zonder meer op basis van deze uitschrijving worden aangenomen dat eiser daadwerkelijk op 29 mei 2000 naar het buitenland is geëmigreerd. De rechtbank stelt voorts vast dat enige andere indicatie voor verplaatsing van het hoofdverblijf naar het buitenland ontbreekt. Sterker nog, uit de correspondentie met verweerder blijkt juist dat eiser verschillende malen na 29 mei 2000 aan verweerder opgave heeft gedaan van zijn feitelijke adressen in [plaats]. Bovendien blijkt uit het dossier dat aan eiser na 29 mei 2000 meermalen desgevraagd een nieuw verblijfsdocument is afgegeven, dat hij in persoon diende op te halen, hetgeen erop wijst dat eiser in Nederland verbleef. Dat eiser weinig bewijsstukken heeft overgelegd van zijn daadwerkelijk verblijf in Nederland na 29 mei 2000, kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de bewijslastverdeling, niet als indicatie voor verplaatsing hoofdverblijf naar het buitenland dienen.
9. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat ten aanzien van eiser niet méér vast staat, dan dat hij op 29 mei 2000 is uitgeschreven uit de GBA. Nu de enkele uitschrijving uit de GBA onvoldoende is om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op voornoemde grond in te trekken, was verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet bevoegd om de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd van eiser in te trekken.
10. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, hetgeen in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
11. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
12. De rechtbank ziet, in het kader van finale geschilbeslechting, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bezwaar gegrond wordt verklaard en het primaire besluit wordt herroepen.
13. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.960,- in verband met het bezwaar en beroep (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).