Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 21 oktober 2013, met producties;
- de akte van de zijde van BAM van 6 november 2013 strekkend tot rectificatie van een onderdeel van de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in voorwaardelijke reconventie, met producties;
- het tussenvonnis van 2014, waarin een comparitie na antwoord is gelast;
- de brief van de zijde van BAM van 17 februari 2014, met één productie;
- het proces-verbaal van de comparitie op 20 februari 2014;
- de brief van de zijde van BAM van 10 maart 2014, met een opmerking over het proces-verbaal van de comparitie;
- de brief van de zijde van [A] van 12 maart 2014, met een reactie op de brief van BAM van 10 maart 2014;
- de conclusie van repliek in conventie tevens antwoord in voorwaardelijke reconventie, met producties;
- de akte ter rectificatie van de zijde van BAM van 21 mei 2014;
- de conclusie van dupliek in conventie tevens van repliek in voorwaardelijke reconventie tevens vermeerdering van eis in reconventie, met producties;
- de conclusie van dupliek in reconventie tevens houdende akte bezwaar vermeerdering eis.
2.De feiten
3.Het geschil
in conventie
4.De beoordeling
in conventie
onvoorziene omstandighedenin de zin van artikel 6:258 BW en, indien dat het geval is, daarna zal beoordelen welke mate van terughoudendheid in dit concrete geval dient te worden betracht, getoetst aan de maatstaf van de redelijkheid en billijkheid.
onvoorzieneomstandigheden. Het beëindigen van een overeenkomst valt immers onder het normale bereik van een overeenkomst, waarvoor partijen sinds 2004 in diverse overeenkomsten expliciet hebben voorzien. Weliswaar hebben zij daarover sinds 2009 geen regeling meer getroffen, maar zij hadden rekening kunnen houden met de mogelijkheid van het intreden van die omstandigheden en aldus die omstandigheden (stilzwijgend) verdisconteerd. Dat de uitkomst van de beëindigingsonderhandelingen BAM onwelgevallig is omdat [A] in de visie van BAM een extra voorwaarde stelde, maakt zulks niet anders. BAM kan immers verder onderhandelen met [A] en alsnog met wederzijds goedvinden aan de relatie een einde maken. Bovendien biedt artikel 6 van het BBA de mogelijkheid een hernieuwd verzoek in te dienen bij het UWV omdat nieuwe/aanvullende feiten aantonen dat er nu wel een redelijke grond voor ontslag aanwezig is, zodat zij alsnog toestemming verkrijgt voor opzegging van de overeenkomst.
1 juli 2014tot de dag dat de arbeidsverhouding rechtsgeldig wordt beëindigd, rekening houdend met een opzegtermijn. De vordering hangt mitsdien ten nauwste samen met de beslissing van het UWV op het hernieuwde verzoek van BAM om te mogen opzeggen, welke beslissing de rechtbank niet kent. In zijn conclusie (onder 25 en 30) betoogt [A] evenwel dat het loon hem is verschuldigd vanaf
januari 2014. [A] heeft zijn vordering mitsdien onduidelijk ingekleed, niet toegelicht hoe hij de opzegtermijn ziet in het licht van de gebeurtenissen die zich vanaf medio 2013 hebben voorgedaan en welke zijn feitelijke situatie sinds januari 2014 is. In dit kader overweegt de rechtbank dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede gelet op de aard en de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, ook kan volgen dat geen opzegtermijn meer in acht behoeft te worden genomen. Al het voorgaande betekent dat [A] onvoldoende feiten aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, zodat de rechtbank deze vordering van [A] zal afwijzen.