In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 november 2015 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw, wonende in Groot-Brittannië, en een man, wonende in Nederland. De vrouw had op 25 februari 2015 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarbij ook een nevenvoorziening werd gevraagd met betrekking tot het huurrecht van de echtelijke woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten in Nederland ligt, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat, gezien de minderjarige kinderen van partijen op het moment van indiening van het verzoekschrift hun gewone verblijfplaats in Groot-Brittannië hadden, de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft ten aanzien van de ouderlijke verantwoordelijkheid. Dit betekent dat de vrouw niet verplicht kan worden om een ouderschapsplan over te leggen. De rechtbank heeft de vrouw ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot echtscheiding, ondanks het ontbreken van het ouderschapsplan, omdat de wettelijke formaliteiten zijn nageleefd en de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet is bestreden.
Wat betreft het huurrecht van de echtelijke woning, heeft de rechtbank vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, aangezien de woning in Nederland is gelegen. De rechtbank heeft het verzoek van de man om het huurrecht van de echtelijke woning toe te kennen, toegewezen, en verklaarde deze voorziening uitvoerbaar bij voorraad. De beschikking is gegeven door mr. D.M. van der Meer, bijgestaan door mr. I. van der Kamp, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.