ECLI:NL:RBDHA:2015:16279

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
C/09/480532 / FA RK 15-40
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarigen naar Portugal

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 maart 2015 een beschikking gegeven in een internationale kinderontvoeringskwestie. De vader, wonende in Portugal, heeft verzocht om de onmiddellijke terugkeer van zijn minderjarige kinderen, die door de moeder zonder zijn toestemming naar Nederland zijn gebracht. De moeder betoogde dat er geen sprake was van ongeoorloofde overbrenging, omdat de gewone verblijfplaats van de kinderen ten tijde van hun vertrek in Nederland zou zijn gelegen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de ouders hun activiteiten in Nederland hebben beëindigd en dat zij hun duurzame centrum van belangen in Portugal hebben gevestigd. Hierdoor was de gewone verblijfplaats van de kinderen ten tijde van hun overbrenging naar Nederland in Portugal gelegen, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van ongeoorloofde achterhouding.

De rechtbank heeft de moeder verzocht om de kinderen uiterlijk op 19 maart 2015 terug te brengen naar Portugal. De rechtbank heeft ook overwogen dat de moeder niet voldoende onderbouwd heeft aangetoond dat er een ernstig risico zou zijn voor de kinderen bij terugkeer naar Portugal. De rechtbank heeft de moeder bovendien veroordeeld tot betaling van de kosten die de vader heeft gemaakt in verband met de ontvoering en teruggeleiding van de kinderen. De beschikking is uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie kinderrechters, en is openbaar gemaakt op 4 maart 2015.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 15-40
Zaaknummer: C/09/480532
Datum beschikking: 4 maart 2015
Aantal fotokopieën per beschikking
4 bij 1 advocaat
6 bij 2 advocaat
1 extra bij:
- last aan de Raad voor Rechtbijstand tot toevoeging advocaat ex 817 Rv
- Ipr zaak
- uitgebracht of uit te brengen rapport Raad voor de Kinderbescherming– gezagswijziging ten behoeve van het gezagsregister
- Kostenveroordeling ex art. 243 rv
2 extra bij:
- Benoeming van elke deskundige
Aantal fotokopieën per beschikking
4 bij 1 procureur
6 bij 2 procureurs
1 extra bij:
- last aan de Raad voor Rechtsbijstand tot toevoeging advocaat ex 817 Rv
- Ipr-zaak
- uitgebracht of uit te brengen rapport Raad voor de Kinderbescherming
- Gezagswijziging ten behoeve van het gezagregister
- Kostenveroordeling ex art. 243 rv
2 extra bij:
- Benoeming van elke deskundige

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 6 januari 2015 ingekomen verzoek van:

[verzoeker] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] , Portugal,
advocaat: mr. H.P. Scheer te Utrecht.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[belanghebbende] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.G. Brands te Groningen.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het F9-formulier van 20 januari 2015 met bijlagen ter completering van het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • de brief met bijlagen van 12 februari 2015 van de zijde van de moeder;
  • de brief met bijlagen van 12 februari 2015 van de zijde van de vader;
  • de brief met bijlage van 13 februari 2015 van de zijde van de vader;
  • het faxbericht van 17 februari 2015 van de zijde van de vader.
Op 22 januari 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken, met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J. Visser. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 26 januari 2015 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen heeft geresulteerd in een spiegelovereenkomst. Partijen hebben echter geen overeenstemming bereikt over de gewone verblijfplaats van de minderjarigen. De vader handhaaft daarom het teruggeleidingsverzoek.
De na te melden minderjarigen zijn op 18 februari 2015 in raadkamer gehoord.
Op 18 februari 2015 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
Indien een verzoek of verweer gedeeltelijk of geheel is ingetrokken of aangepast, wordt in de beschikking uitsluitend melding gemaakt van het verzoek of verweer zoals dat thans luidt.
Daartoe is opgenomen de tekst ’zoals dat thans luidt’ of ’thans nog’.
Verzoek en verweer
De vader heeft verzocht de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarigen te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarigen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de rechtbank zal bepalen op welke datum de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Portugal, dan wel te bepalen dat de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Portugal, met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

  • Partijen zijn gehuwd sinds [huwelijksdatum]
  • Uit dit huwelijk zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
  • Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit.
  • Partijen zijn in september 2014 met de minderjarigen naar Portugal verhuisd.
  • Op 19 december 2014 heeft de moeder met de minderjarigen de woning van partijen te [woonplaats] , Portugal verlaten en is zij met de minderjarigen naar Nederland vertrokken.
  • De vader, de moeder en de minderjarigen hebben de Nederlandse nationaliteit.
  • De vader heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nummer] .

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Portugal zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
De moeder heeft gesteld dat het gezin niet ingeschreven is geweest in de basisregistratie van personen in Portugal. Zij heeft daarnaast gesteld dat de minderjarigen niet in Portugal zijn geworteld, gelet op het feit dat zij in Nederland zijn geboren en getogen en slechts kort in Portugal hebben gewoond. De rechtbank begrijpt deze stellingen aldus dat de moeder betoogt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen ten tijde van hun vertrek uit Portugal nog in Nederland was, en dat aldus geen sprake is van een ongeoorloofde overbrenging. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Het begrip ‘gewone verblijfplaats van het kind’ als bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a, van het Verdrag is een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen de familiale omgeving en daarvoor is of zijn de persoon of personen bij wie het kind woont en die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij met de minderjarigen vanaf medio september 2014 tot 19 december 2014 in Portugal verbleven. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting gebleken dat partijen reeds een aantal jaar voor hun daadwerkelijke vertrek het plan hebben opgevat naar Portugal te verhuizen, in verband waarmee zij hun woning in Nederland te koop hebben gezet. Na de verkoop van die woning hebben partijen hun baan in Nederland opgezegd, hebben zij een afscheidsfeest georganiseerd voor familie en vrienden en zijn zij naar Portugal vertrokken. Daarnaast zijn de minderjarigen uitgeschreven van hun school in Nederland, evenals bij de Nederlandse huisarts. Partijen hebben in Portugal een woning gehuurd, die zij tezamen met de minderjarigen bewoonden. De minderjarigen gingen naar school in Portugal en de vader is inmiddels een eigen onderneming in Portugal gestart.
Anders dan de moeder heeft aangevoerd, volgt uit voornoemde omstandigheden dat het niet alleen de bedoeling van partijen is geweest om zich te vestigen in Portugal, maar dat zij ook feitelijk uitvoering aan dit voornemen hebben gegeven. Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden blijkt dat, zoals de vader heeft betoogd en de moeder onvoldoende heeft weersproken, partijen hun activiteiten in Nederland hebben beëindigd en dat zij stappen hebben gezet om het duurzame centrum van hun belangen in Portugal te vestigen. Hiermee is de rechtbank van oordeel dat, ondanks de korte periode van het verblijf aldaar, de gewone verblijfplaats van de minderjarigen ten tijde van hun overbrenging naar Nederland in Portugal was gelegen. De rechtbank heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat uit het verhoor in raadkamer is gebleken dat de minderjarigen het, ondanks de taalbarrière, in Portugal naar hun zin hadden op school, en dat zij daar vriendjes en vriendinnetjes hadden. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de minderjarigen reeds een zekere integratie hebben doorgemaakt in het land waar zij met hun ouders verbleven.
De vraag of partijen al dan niet voorafgaand aan hun vertrek hadden afgesproken om bij onvoorziene omstandigheden terug te keren naar Nederland (zoals de moeder heeft gesteld en de vader heeft betwist) acht de rechtbank niet van doorslaggevend belang. Immers, ook als zou komen vast te staan dat deze afspraak tussen partijen is gemaakt en dat de heimweegevoelens van de vrouw als een onvoorziene omstandigheid zouden kunnen worden aangemerkt, leidt deze omstandigheid naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen niet in Portugal was gelegen op het moment van overbrenging. Evenmin acht de rechtbank relevant of de moeder en de minderjarigen al dan niet in Portugal ingeschreven hebben gestaan. Hierbij heeft de rechtbank eveneens in aanmerking genomen dat de minderjarigen blijkens het systeem ingevolge de wet basisregistratie personen gedurende de periode van 16 september 2014 tot 22 december 2014 in de Registratie Niet Ingezetenen (RNI) waren opgenomen, waarbij als land van vestiging Portugal staat vermeld, terwijl bovendien tussen partijen vaststaat dat de minderjarigen vanaf medio september 2014 in Portugal hebben gewoond.
Niet in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar Nederland en vaststaat dat de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Portugees recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank ingevolge voornoemde bepaling niet toe aan de vraag of de minderjarigen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
Indien en voor zover de moeder een beroep heeft beoogd te doen op deze weigeringsgrond, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt voorop dat doel en strekking van het Verdrag met zich brengen dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b restrictief moet worden uitgelegd en een beroep daarop slechts in extreme situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat terugkeer in het belang van de minderjarigen is en dat terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. Dit houdt in dat de rechter van de aangezochte staat de in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld mag achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van de kinderen in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar de minderjarigen hun uiteindelijke hoofdverblijf dienen te hebben, dient plaats te vinden in een bodemprocedure en past in beginsel niet in deze procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen.
De moeder heeft aangevoerd dat de vader niet op adequate wijze voor de minderjarigen kan zorgen nu hij fulltime werkt en zij de hoofdverzorger van de minderjarigen is. De moeder maakt zich met name zorgen over [naam minderjarige] , die is gediagnostiseerd met een stoornis in het autismespectrum en daarbij te kampen heeft met spraakproblemen, dyslexie en angstgevoelens. [naam minderjarige] heeft bijzondere zorg en begeleiding nodig die hij mede gelet op de taalbarrière in Portugal niet zal krijgen, aldus de moeder.
De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van de moeder en overweegt als volgt. De vader heeft betwist dat de moeder altijd de verzorgende ouders is geweest, stellende dat hij gelet op zijn beroep van bakker juist vaak thuis was voor en met de minderjarigen. Voorts is gebleken dat de vader de problematiek van [naam minderjarige] erkent, maar hij betwist dat [naam minderjarige] de voor hem noodzakelijke begeleiding niet in Portugal kan krijgen en verwijst daartoe naar een verklaring van de huisarts van 12 februari 2015. Derhalve zijn de stellingen van de moeder gelet op de gemotiveerde betwisting van de vader naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd en is de juistheid daarvan niet komen vast te staan.
Ook overigens heeft de moeder geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat sprake is van deze weigeringsgrond. De moeder heeft gesteld dat zij, in het geval de rechtbank tot teruggeleiding zal beslissen, in verband met haar heimweeklachten niet met de minderjarigen mee terug gaat naar Portugal. Zonder de ernst van de klachten van de moeder te bagatelliseren, ziet de rechtbank dit als een eigen (vrijwillige) keuze van de moeder, nu de moeder geen andere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die er aan in de weg staan dat zij met de minderjarigen naar Portugal verhuist.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder niet aangetoond dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarigen aan een gevaar in de zin van artikel 13 lid 1 aanhef en sub b van het Verdrag worden blootgesteld, dan wel op andere wijze in een ondragelijke toestand zullen worden gebracht in geval van een terugkeer naar Portugal.
Beroep op artikel 8 EVRM, artikel 3 IVKR
De moeder stelt zich op het standpunt dat sprake is van strijd met het EVRM en/of het IVRK. Zij voert aan dat bij teruggeleidingszaken te allen tijde alle belangen inhoudelijk dienen te worden gewogen en verwijst daartoe naar een tweetal uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Indien en voor zover de moeder heeft betoogd dat met voorbijgaan aan de verdragsbepalingen de belangen van de minderjarige moeten worden beoordeeld, faalt dit betoog. Volgens vaste jurisprudentie beoogt het Verdrag immers evenzeer die belangen te dienen, en moet artikel 8 EVRM in dit geval worden uitgelegd in het licht van het Verdrag (zie EHRM 25 januari 2000, NJ 2002/239). De belangen van de minderjarigen zijn blijkens het hiervoor overwogene gewogen. Omstandigheden die moeten leiden tot de conclusie dat de toepassing van het Verdrag in het onderhavige geval – ondanks het voorgaande – in strijd is met het bepaalde in artikel 8 EVRM, zijn niet gesteld of gebleken. Daarbij overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat bij terugkeer van de minderjarigen de vader niet in staat zou zijn om de zorg voor de minderjarigen op zich te nemen.
Raadsonderzoek
De rechtbank zal het verzoek van de moeder, inhoudende alvorens een beslissing te nemen een raadsonderzoek te gelasten, afwijzen. De rechtbank acht zich voldoende geïnformeerd om een beslissing te nemen. Daarnaast is het gelasten van een raadsonderzoek naar de vraag in welk land de kinderen beter af zijn niet te verenigen met het karakter van deze procedure.
ConclusieNu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarigen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen.
De vader heeft afgifte van de minderjarigen aan hem verzocht. Gelet op het doel en de strekking van het Verdrag, inhoudende dat het kind wordt teruggeleid naar het land van herkomst opdat daar zo nodig verdere beslissingen over de verblijfplaats van het kind kunnen worden genomen, zal de rechtbank de teruggeleiding van de minderjarigen bevelen op de na te melden wijze. Afgifte aan de vader komt daarbij aan de orde als de moeder niet voor teruggeleiding zorgt, om hem zodoende in staat te stellen de minderjarigen zelf terug te geleiden naar Portugal.
De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarigen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten. De rechtbank zal daarom de terugkeer gelasten op uiterlijk 19 maart 2015, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend. Ingevolge artikel 13, vijfde lid, van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (de Uitvoeringswet) schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank ziet in het door de vader aangevoerde in de onderhavige situatie geen aanleiding hieromtrent anders te bepalen.
Opname vaststellingsovereenkomst
Partijen zijn in genoemde vaststellingsovereenkomst twee regelingen overeengekomen, één voor het geval de teruggeleiding van de minderjarigen naar Portugal wordt gelast en één voor het geval het teruggeleidingsverzoek wordt afgewezen. Partijen hebben ter terechtzitting aanvullend verzocht de vaststellingsovereenkomst op te nemen in de beschikking. Zij zullen genoemde vaststellingsovereenkomst hiertoe binnen drie dagen na de beslissing op het teruggeleidingsverzoek in het geding brengen.
De rechtbank zal partijen hiertoe in de gelegenheid stellen en de beslissing op het verzoek tot opname van de vaststellingsovereenkomst in de beschikking aanhouden als na te melden.
KAls er uit de overgelegde buitenlandse bewijsstukken tegenstrijdigheden blijken over de persoonsgegevens, dan kan zulks hieronder ipv met "De persoonsgegevens...vermeld." overwogen worden met bijv: "Blijkens..., doch blijkens..."
osten
Anders dan in familierechtelijke procedures gebruikelijk is, kan de moeder ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering worden veroordeeld tot betaling van de door de vader in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van de minderjarigen gemaakte kosten.
De rechtbank ziet in de stelling van de moeder dat partijen nog altijd in gemeenschap van goederen zijn gehuwd geen reden om af te wijken van het bepaalde in artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering. De vader heeft zijn verzoek om de moeder te veroordelen in de door hem gemaakte kosten ter hoogte van (thans) in totaal € 3.899,71, voldoende gespecificeerd en onderbouwd. De moeder heeft de hoogte van dit bedrag niet weersproken. De rechtbank zal de moeder derhalve veroordelen tot betaling van dit bedrag.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
naar Portugal uiterlijk op 19 maart 2015, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Portugal en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Portugal, dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 19 maart 2015, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Portugal;
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van de door hem gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding ten bedrage van € 3.899,71;
wijst af het meer of anders verzochte;
stelt partijen in de gelegenheid binnen drie dagen na heden de tussen hen gesloten vaststellingsovereenkomst in het geding te brengen;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van het verzoek tot opname van de vaststellingsovereenkomst in de beschikking aan tot
9 maart 2015 pro forma.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. Brandt, K.M. Braun en H. Dragtsma, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. C.J.M. Manders als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2015.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.