ECLI:NL:RBDHA:2015:16399

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2015
Publicatiedatum
5 maart 2018
Zaaknummer
C/09/498634/ KG RK 15-2069
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking van voorzieningenrechter in kort geding procedure

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 5 november 2015 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door een vereniging, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.J.F. van der Voort, tegen de voorzieningenrechter mr. M.E. Groeneveld-Stubbe. De verzoekster vorderde wraking op basis van de vrees voor partijdigheid, omdat de voorzieningenrechter eerder betrokken was bij een beslagprocedure die gelieerd was aan de onderhavige kort geding-procedure. De wrakingskamer oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de voorzieningenrechter een gelieerde zaak had beoordeeld, niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van partijdigheid of de schijn daarvan. De verzoekster was geen partij in de beslagprocedure en het geschil in de kort geding was van een andere aard. De wrakingskamer benadrukte dat rechters in staat zijn om onbevangen te oordelen, ook in zaken die gelieerd zijn aan eerdere procedures. De beslissing om het wrakingsverzoek af te wijzen werd genomen na een mondelinge behandeling op 2 november 2015, waarbij de advocaat van verzoekster het verzoek toelichtte. De wrakingskamer concludeerde dat er geen concrete feiten of omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid rechtvaardigden. De behandeling van de hoofdzaak werd voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing
WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG
Meervoudige wrakingskamer
Wrakingsnummer 2015/70
zaak-/rekestnummer wrakingszaak: C/09/498634/ KG RK 15-2069
zaak-/rolnummer hoofdzaak: C/09/496461 / KG ZA 15/1438
datum beschikking: 5 november 2015
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de zaak van:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
[verzoekster],
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster,
advocaat: mr. J.J.F. van der Voort;
strekkende tot wraking van:
mr. M.E. Groeneveld-Stubbe,
voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag.
Belanghebbenden in deze procedure zijn:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[belanghebbende 1],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[belanghebbende 2],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[belanghebbende 3],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[belanghebbende 4],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
de stichting
[belanghebbende 5],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
[belanghebbende 6],
wonende te [woonplaats] ,
[belanghebbende 7],
wonende te [woonplaats] ,
[belanghebbende 8],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in de hierna onder 1 vermelde procedure,
advocaat: mr. A.M. Smit te Utrecht.
1. De voorgeschiedenis en het procesverloop
Bij dagvaarding van 25 september 2015 hebben belanghebbenden verzoekster in kort geding gedagvaard en gevorderd – sterk samengevat – de besluiten tot schorsing van leden van de vereniging van verzoekster buiten werking te stellen totdat de rechter in een bodemprocedure daarover heeft geoordeeld door middel van in de dagvaarding genoemde bevelen, geboden en verboden op straffe van verbeurte van een dwangsom. Nadat verzoekster vorderingen in reconventie heeft ingediend en belanghebbenden hun eis hebben gewijzigd, heeft op 16 oktober 2015 de behandeling ter zitting ten overstaan van de voorzieningenrechter plaatsgevonden. Op 21 oktober 2015 heeft belanghebbende sub 5 ten laste van de vereniging Federatie [naam federatie] (hierna: de Federatie), waarvan verzoekster lid is, een bewijsbeslag gelegd op basis van een door de voorzieningenrechter op 29 september 2015 verleend verlof. Vervolgens heeft verzoekster een verzoek tot wraking ingediend, gedateerd op 22 oktober 2015 en ter griffie ingekomen op 23 oktober 2015. De rechter en belanghebbenden hebben schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 2 november 2015 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Namens verzoekster is verschenen de heer [naam] , bijgestaan door voornoemde advocaat. Het wrakingsverzoek is door de advocaat aan de hand van de door hem overgelegde pleitaantekeningen toegelicht. De voorzieningenrechter is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Namens belanghebbenden is verschenen mr. A.M. Smit.

3.Het standpunt van verzoekster

Aan het wrakingsverzoek is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. Verzoekster stond ter zitting van 16 oktober 2015 inhoudelijk op achterstand nu zij en haar advocaten niet wisten dat de voorzieningenrechter kort daarvoor een verlof tot bewijsbeslag had verleend aan belanghebbende sub 5. In het verlof heeft de voorzieningenrechter – kort samengevat – overwogen dat het gestelde handelen van de Federatie voorshands voldoende aannemelijk is en dat dit voldoende ernstig is om de toepassing van een ingrijpend dwangmiddel als het bewijsbeslag te rechtvaardigen, alsmede dat aannemelijk is dat een verzoek tot medewerking aan bewijslevering tot vernietiging dan wel verduistering van bewijsmiddelen zal leiden. Gezien deze overwegingen van de voorzieningenrechter en het geringe tijdsverloop tussen het verlenen van het verlof en de mondelinge behandeling van het kort geding, vreest verzoekster dat de voorzieningenrechter jegens haar vooringenomenheid koestert. Verzoekster heeft gegronde vrees dat het beeld van de voorzieningenrechter tevens is gevormd door de inhoud van het beslagrekest en dat de voorzieningenrechter de vorderingen van belanghebbenden zal toewijzen, aangezien afwijzing van die vorderingen afbreuk zou doen aan de overwegingen van de voorzieningenrechter in de beslagbeschikking.

4.Het standpunt van de voorzieningenrechter

De voorzieningenrechter berust niet in de wraking. Zij wijst erop dat de beschikking in de beslagzaak is gewezen tussen andere partijen en dat het een andere kwestie betrof dan het geschil in de kort geding-procedure. Het enkele feit dat zij als voorzieningenrechter eerder bemoeienis heeft gehad met een aan de onderhavige zaak gelieerde zaak kan niet leiden tot het oordeel dat zij partijdig zou zijn of dat de schijn van partijdigheid is gewekt. Daarbij merkt zij op dat het bij de beoordeling van een beslagrekest gaat om een summiere toets, waarbij in het algemeen geen hoor en wederhoor plaatsvindt en het verweer van de andere partij onbekend is. In een kort geding-procedure daarentegen worden beide partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunten naar voren te brengen, wat zonder afbreuk te doen aan een eerdere beschikking op een beslagrekest tot een ander oordeel kan leiden.

5.Het standpunt van de belanghebbenden

Volgens belanghebbenden valt niet in zien hoe het feit dat de voorzieningenrechter het beslagverlof heeft verleend haar vooringenomen zou maken. Verzoekster is immers geen partij in de beslagprocedure, terwijl het ook om een ander geschil gaat namelijk de incasso van deelnemersbijdragen door de Federatie ten behoeve van belanghebbende sub 5.
Belanghebbenden stellen dat verzoekster het middel van wraking gebruikt om de procedure te vertragen. De voorzieningenrechter zou op 6 november 2015 vonnis wijzen. Op 11 november 2015 staat het [naam congres] congres gepland en verzoekster kan daarbij een vonnis in haar nadeel niet gebruiken. Belanghebbenden verzoeken om zo spoedig mogelijk te beslissen op het wrakingsverzoek, zodat de kort geding-procedure geen vertraging oploopt.

6.De beoordeling

6.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, van het EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
6.2.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
6.3.
Uitgangspunt is dat rechters in het algemeen, en dus ook deze rechter, in staat zijn om in iedere zaak een onbevangen oordeel te geven en iedere zaak, ook indien deze gelieerd is aan een eerdere zaak waarin de rechter een oordeel heeft gegeven, op zijn juridische merites te beoordelen. Dit behoort tot de normale, uit de benoeming van de rechter voortvloeiende taak. De wrakingskamer is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de voorzieningenrechter een beslagrekest van één van de belanghebbenden ten laste van de Federatie waarvan verzoekster lid is, heeft beoordeeld, niet meebrengt dat deze rechter partijdig zou zijn of dat er sprake is van uiterlijke schijn dat onpartijdigheid ontbreekt. Dit geldt temeer nu verzoekster geen partij is in de beslagprocedure, de beslagprocedure ziet op een ander geschil dan het geschil in de kort geding-procedure en de beschikking op het beslagrekest is gewezen zonder dat wederhoor heeft plaatsgevonden. Er zijn geen concrete feiten of omstandigheden gebleken die de vrees rechtvaardigen dat, in afwijking van bedoeld uitgangspunt, de rechter in deze zaak niet meer tot een onbevangen oordeel in staat zal zijn. De verwijzing van verzoekster naar de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2008, LJN BC9763, treft geen doel, nu er geen sprake is van een met die zaak vergelijkbare situatie. Het wrakingsverzoek zal dan ook worden afgewezen.

7.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat de behandeling van de onder 1 vermelde procedure wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
• verzoekster p/a haar advocaat mr. J.J.F. van der Voort;
• eisers in de onder 1 vermelde procedure p/a hun advocaat mr. A.M. Smit;
• de voorzieningenrechter mr. M.E. Groeneveld-Stubbe.
Deze beslissing is gegeven door mrs. G.P. Verbeek, A.M.H. van der Poort-Schoenmakers en D.G.J. Dop, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.I. Geerling als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2015.