ECLI:NL:RBDHA:2015:1659

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
AWB 14/28967, 14/28966
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod wegens ongeloofwaardigheid van het relaas van verzoeker met betrekking tot homoseksuele handelingen in Gambia

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Verzoeker, een man van Gambiaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De staatssecretaris had ook een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Verzoeker stelde dat hij vreesde voor vervolging in Gambia vanwege geruchten over homoseksuele handelingen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekers relaas ongeloofwaardig was, omdat hij geen overtuigende documenten had overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit. De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat verzoekers relaas ontbrak aan positieve overtuigingskracht. De voorzieningenrechter volgde verzoeker niet in zijn standpunt dat het ontbreken van documenten hem niet kon worden tegengeworpen, aangezien hij eerder een asielprocedure in Oostenrijk had doorlopen en op de hoogte had moeten zijn van het belang van dergelijke documenten. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/28967 (voorlopige voorziening)
AWB 14/28966 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 januari 2015 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Gambiaanse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. M. Timmer, advocaat te ‘s-Gravenhage),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.R. Bekink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 26 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Tevens is aan verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag – samengevat - het volgende aangevoerd. Van 2004 tot 2009 heeft hij verbleven in Oostenrijk. In 2009 is hij teruggekeerd naar Gambia om met een Oostenrijkse vrouw te huwen. Het huwelijk ging echter niet door en in 2012 is verzoeker met een Gambiaanse vrouw gehuwd. Vanaf zijn terugkeer in 2009 heeft verzoeker in Gambia gewerkt als taxichauffeur voor toeristen. Omdat hij veel werkte in een gebied waar homoseksuele toeristen komen werd verzoeker ervan beschuldigd zelf ook homoseksuele handelingen te verrichten, waardoor een goede vriend, [naam 1], niets meer met hem te maken wilde hebben. Mensen ontweken hem maar verzoeker had dit lange tijd niet in de gaten. Verzoeker kon, met financiële hulp van een Schotse toerist, een eigen auto kopen en een stuk grond. Om zoveel geld te kunnen verdienen moest verzoeker volgens collega-taxichauffeurs wel homoseksuele handelingen verrichten. Verzoeker zou zijn aangegeven bij de politie. In augustus 2014 belde zijn echtgenote dat de politie bij hen thuis is langs geweest en naar verzoeker vroeg. De dag erop wederom. Uit vrees te worden vermoord is verzoeker naar Senegal gegaan alwaar hij vijf maanden heeft verbleven, waarvan hij de laatste drie maanden af en toe zijn vrouw in Gambia opzocht. Vanaf augustus 2014 vreest hij voor zijn leven omdat hij gezocht wordt door de autoriteiten.
4. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen op de volgende gronden. Verzoeker heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vaststellen. Om die reden heeft verweerder de omstandigheden als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bij de beoordeling betrokken. Verzoekers relaas ontbeert positieve overtuigingskracht en is daarom ongeloofwaardig, waardoor hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vw.
5. Verzoeker doet allereerst een beroep op artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. In het op 24 december 2014 bekend gemaakte Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2014/36 en de op 1 januari 2015 bekend gemaakte bijbehorende werkinstructie heeft verweerder afstand genomen van het leerstuk van de positieve overtuigingskracht en zal een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling centraal staan. Dit betreft een andere beoordeling van de geloofwaardigheid, waardoor sprake is van een relevante wijziging van het beleid. Verzoeker stelt dat zijn asielaanvraag daarom aan de hand van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling opnieuw dient te worden beoordeeld.
5.1
In artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, Vw is bepaald dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met wijzigingen van beleid die na het bestreden besluit bekend zijn gemaakt. In het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is neergelegd, voor zover hier van belang, dat met de in het eerste lid bedoelde gegevens slechts rekening wordt gehouden indien deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
5.2
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het standpunt ingenomen dat, indien al sprake is van gewijzigd beleid, de wijziging in het onderhavige geval niet relevant kan zijn, nu in het bestreden besluit de hoofdlijnen van het relaas zijn beoordeeld, zoals in het WBV is aangegeven, waarbij verzoeker meerdere tegenstrijdigheden, vaagheden, wisselende verklaringen en bevreemdingwekkende aspecten zijn tegengeworpen.
5.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het WBV en de bijbehorende werkinstructie niet relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de voorliggende zaak, nu verweerder, zoals uit het bestreden besluit blijkt, de conclusie dat het relaas van verzoeker ongeloofwaardig is niet heeft gebaseerd op een enkel(e) hiaat, vaagheid, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden en verzoeker niet heeft geconcretiseerd waarom de beoordeling, die verweerder per 1 januari tot 2015 verricht, in zijn zaak tot een ander geloofwaardigheidsoordeel kan leiden. Daarom zal de voorzieningenrechter WBV 2014/36 en de bijbehorende werkinstructie niet bij de beoordeling van het beroep betrekken.
6. Verzoeker betwist dat het overleggen van onvoldoende documenten hem is toe te rekenen. Aan verzoeker is niet meegedeeld dat de taxivergunning relevant is voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Voorts miskent verweerder dat artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) ruimte laat aan de lidstaten op welke wijze elementen moeten worden gestaafd zodat geen vergelijk met de asielprocedure van verzoeker in Oostenrijk kan worden getrokken. Daar komt bij dat het Oostenrijkse asielrelaas een ander asielrelaas is als het Nederlandse asielrelaas.
In beroep heeft verzoeker ter staving van zijn asielrelaas alsnog de volgende stukken overgelegd:
- een rijbewijs dat expireert op 31 december 2014
- een taxivergunning dat expireert op 11 oktober 2012
- een aanbevelingsbrief van [naam 2] association
- een kwitantie van Gambia tourism authority van 17 januari 2011
- een applicatieformulier van Gambia tourism authority van 17 januari 2011.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat deze stukken alsnog bij de beoordeling betrokken moeten worden en er niet toe kunnen leiden dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw hem kan worden tegengeworpen.
Ter zitting heeft de gemachtigde aangegeven dat zij in het voornemen en het bestreden besluit niet leest dat verweerder verzoeker ook tegenwerpt dat hij onvoldoende documenten ter onderbouwing van zijn nationaliteit/identiteit heeft overgelegd.
6.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, waarin het uitgebrachte voornemen is ingelast, op het standpunt gesteld dat verzoeker toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd om zijn asielrelaas te onderbouwen en dat het hem is toe te rekenen dat hij geen reis- of identiteitspapieren, -documenten of –bescheiden heeft overgelegd. Verzoeker heeft verklaard in Gambia problemen te hebben ondervonden vanwege zijn werkzaamheden als taxichauffeur maar hij heeft zijn taxivergunning niet meegenomen. Dat hij dacht deze niet nodig te hebben, betekent niet dat het ontbreken van documenten hem niet is toe te rekenen. Verzoeker heeft eerder een asielprocedure doorlopen in Oostenrijk zodat hij op de hoogte kon zijn van het belang van documenten ter staving van zijn identiteit, nationaliteit, zijn reisroute en/of asielrelaas. Uit de gehoren is gebleken dat verzoeker voldoende tijd had voor zijn vertrek om zijn taxivergunning, maar ook zijn rijbewijs, identiteitskaart en geboorteakte, mee te nemen.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij, met voorgaande motivering, verzoeker niet enkel tegenwerpt het ontbreken van documenten ter onderbouwing van zijn relaas, maar evenzeer ten aanzien van zijn identiteit en nationaliteit. Ten aanzien van de door verzoeker in beroep overgelegde taxivergunning en rijbewijs heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze stukken niet afdoen aan de tegenwerping van artikel, 31, tweede, aanhef en onder f, Vw, aangezien verzoeker nog steeds niet (genoemde) documenten ter staving van zijn identiteit heeft overgelegd, zodat het ontbreken van documenten hem terecht is tegengeworpen.
6.2
De voorzieningenrechter volgt verzoeker, gelet op de inhoud van het bestreden besluit en de toelichting daarop ter zitting, niet in zijn standpunt dat het ontbreken van documenten hem enkel in het kader van de onderbouwing van zijn asielrelaas wordt tegengeworpen. Verzoeker heeft in beroep weliswaar een taxivergunning overgelegd en andere documenten ter onderbouwing van zijn asielrelaas, maar nog immer geen documenten met betrekking tot zijn nationaliteit of identiteit, zoals een identiteitsbewijs of een geboorteakte. Voor zover betoogd wordt dat verzoeker niet wist dat hij documenten ter staving van zijn nationaliteit en identiteit diende te overleggen, heeft verweerder dit betoog onvoldoende kunnen achten om het ontbreken van document hem niet toe te rekenen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder reeds op grond van het ontbreken van documenten ten aanzien van zijn nationaliteit of identiteit terecht artikel 31, tweede lid, onder f, Vw bij de beoordeling betrokken. Derhalve kan deze beroepsgrond niet slagen.
7. Indien zich een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw voordoet, dient van het relaas positieve overtuigingskracht uit te gaan om de gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) kan reeds een enkele vaagheid, hiaat, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom leiden dat geen sprake is van positieve overtuigingskracht.
7.1
In beroep is aangevoerd dat verweerder in redelijkheid niet tot de conclusie kon komen dat het relaas van verzoeker positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is.
7.2
Verweerder heeft de asielaanvraag van verzoeker afgewezen omdat niet aannemelijk wordt geacht dat geruchten de ronde deden dat verzoeker homoseksuele handelingen zou verrichten. Aan zijn standpunt heeft verweerder - onder meer - de volgende argumenten ten grondslag gelegd. Verzoeker heeft wisselende verklaringen afgelegd over wanneer hij op de hoogte raakte van de geruchten. Enerzijds heeft hij het jaar 2013 genoemd en anderzijds heeft hij verklaard dat hij ervan op de hoogte raakte in januari of februari 2014, zodat deze verklaring in hoge mate inconsistent is. Bovendien had verzoeker concreter kunnen zijn over wat er door zijn collega’s in zijn nabijheid zou zijn gezegd. Voorts acht verweerder bevreemdingwekkend dat het lang geduurd heeft voordat verzoeker op de hoogte geraakte van deze geruchten over hem. Niet valt in te zien dat verzoeker, in wiens aanwezigheid ineens bij herhaling over homoseksualiteit werd gesproken en die werd gemeden zodra hij zich in openbare gelegenheden als de moskee bevond, niet eerder zou hebben kunnen begrijpen dat men hem beschuldigde van homoseksuele handelingen. Eveneens is bevreemdend dat zijn goede vriend en collega, [naam 1], deze geruchten volgens verzoeker voor waar aannam zonder verzoeker hierover te bevragen. De verklaring van verzoeker hiervoor dat het onderwerp taboe is in Gambia is niet voldoende. Voorts wekt het bevreemding dat verzoeker niets heeft ondernomen om de geruchten te bestrijden, maar het land heeft verlaten. Het had voor verzoeker in de rede gelegen om de beschuldigingen te ontzenuwen te meer omdat hij getrouwd is, waarvan zijn goede vriend [naam 1] op de hoogte was, en zijn vrouw zwanger was. Dat het tegenspreken van de beschuldigingen volgens verzoeker nu juist zou leiden tot zijn arrestatie berust op veronderstellingen van verzoeker.
Ter zitting heeft verweerder het voorgaande (onder meer) toegelicht dat Gambia weliswaar geen homovriendelijk land is maar juist daarom zou het voor de hand liggen dat verzoeker de geruchten zou ontzenuwen.
7.3
De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat verzoeker wisselend heeft verklaard over het tijdstip waarop hij op de hoogte is geraakt van de geruchten die over hem de ronde zouden doen. Eerstens verklaart hij dat er in 2013 beschuldigingen naar boven kwamen, vervolgens antwoordt hij op de vraag wanneer het begonnen is dat er over homoseksualiteit werd gesproken in zijn omgeving dat dat in het begin van 2014 was. De stelling dat deze verklaringen niet met elkaar tegenstrijdig zijn, omdat de verklaring over 2013 slechts ziet op het naar boven komen van de geruchten en niet van bekend worden ermee, heeft verweerder niet hoeven volgen, gelet op de context waarin de verklaring over 2013 gedaan is. Met betrekking tot de omstandigheid dat verzoeker lange tijd in onwetendheid heeft geleefd over de geruchten over hem kan verweerder gevolgd worden in zijn standpunt dat mag worden aangenomen dat iemand die wordt gemeden en in wiens nabijheid het onderwerp homoseksualiteit ter sprake wordt gebracht uit zichzelf op het idee komt dat hij er mogelijk van wordt verdacht homoseksuele handelingen te hebben verricht. Mede gelet op hetgeen verzoeker verklaard heeft over de wijze waarop men in Gambia beschuldigingen uit. Dat hij tamelijk op zichzelf is, dat hij niet homoseksueel is en dat hij altijd hard moest werken als kleine zelfstandige en andere dingen aan zijn hoofd had en dat het ontstaan en verspreiden van geruchten een proces is, is onvoldoende weerlegging van de argumenten van verweerder, zodat de verklaringen van verzoeker verweerder niet noopten tot een ander oordeel. Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat verweerder heeft miskend dat het onderwerp homoseksualiteit in een homofobe maatschappij als Gambia een taboe is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker met het gestelde geen verklaring heeft gegeven voor het standpunt van verweerder dat het bevreemdingwekkend is dat zijn vriend [naam 1], die op de hoogte was van verzoekers huwelijk, de geruchten voor waar aannam zonder verzoeker daarnaar te vragen. Dat verzoeker niets heeft gedaan om de geruchten te ontkrachten, omdat de geruchten hem en zijn vrouw in verlegenheid hebben gebracht, dat veel personen uit zijn werkomgeving niet afwisten van het huwelijk van verzoeker, het onderwerp homoseksualiteit in een homofobe maatschappij als Gambia een taboe is en dat het ontkennen van geruchten juist verspreiding ervan met zich meebrengt, kon verweerder als onvoldoende verklaring daarvoor aanmerken.
7.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder reeds met voorgaande motivering in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat verzoekers relaas dat geruchten de ronde deden omtrent verzoekers homoseksuele handelingen positieve overtuigingskracht ontbeert. Gelet hierop komt de voorzieningenrechter niet meer toe aan bespreking van de overige argumenten ten aanzien van de geruchten. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat hetgeen verzoeker verklaard heeft over de bezoeken van de Gambiaanse politie reeds positieve overtuigingskracht ontbeert, omdat deze bezoeken een direct gevolg zouden zijn geweest van de geruchten die de ronde deden. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd tegen de overige door verweerder in dat kader gebezigde argumenten, behoeft daarom evenmin bespreking.
8. Ten aanzien van het terugkeerbesluit voert verzoeker, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2014, aan dat een meeromvattende beschikking met een verwijzing naar de zinsnede ‘
tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is’ onvoldoende concreet is en daarom niet geldt als een terugkeerbesluit.
8.1
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door verzoeker aangehaalde zinsnede uit voornoemde uitspraak van de Afdeling niet terugkomt in het onderhavige voornemen of besluit.
8.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat in het bestreden besluit onder het kopje “Rechtsgevolgen van deze beschikking” niet de zinsnede ‘
dat het besluit van rechtswege tot gevolg heeft dat de vreemdeling na bekendmaking van de beschikking niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is’ wordt gebezigd zoals in de voornoemde uitspraak van de Afdeling. In het bestreden besluit staat vermeld “
Dit besluit heeft de rechtsgevolgen als opgesomd in artikel 45 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit houdt onder meer in dat betrokkene na bekendmaking van de beschikking niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Dit besluit wordt tevens aangemerkt als terugkeerbesluit. (…)”.Het standpunt van verzoeker volgt de voorzieningenrechter dan ook niet. De beroepsgrond faalt.
9. Verder voert verzoeker aan dat verweerder verzoeker ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden. Bij de beoordeling van het risico op onttrekking aan het toezicht is niet betrokken dat verzoeker in bezit is van een eigen, goed bevonden paspoort. Weliswaar wordt in het bestreden besluit verwezen naar het valse visum en de valse Belgische verblijfskaart en is overwogen dat sprake is van tenminste twee gronden als bedoeld in artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), maar verweerder heeft hierbij niet het gedrag van verzoeker en overige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden betrokken. Indien en voor zover het terugkeerbesluit onrechtmatig is, geldt dat ook voor het inreisverbod.
9.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er grond is om aan te nemen dat een risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder baseert dit risico op de omstandigheid dat verzoeker in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten. Door gebruik te maken van (ver)vals(t)e documenten heeft verzoeker reeds daadwerkelijk geprobeerd zich aan het toezicht te onttrekken en daarmee tevens de voorbereiding van zijn vertrek of verwijderingsprocedure te ontwijken/belemmeren. Voorts heeft verzoeker geen vaste woon- of verblijfplaats opgegeven, waardoor hij zich aan het toezicht te onttrekt en daarmee de voorbereiding van zijn vertrek of verwijderingsprocedure ontwijkt/belemmert. Daarnaast beschikt hij over onvoldoende middelen van bestaan om zijn uitreis te kunnen bekostigen. Dit maakt onttrekking aan het toezicht aannemelijker dan zijn vertrek. Behalve de valse toevoegingen in het paspoort van verzoeker, was hij tevens in bezit van een (ver)vals(t)e Belgische verblijfsvergunning en wilde hij aanvankelijk doorreizen naar Oostenrijk. Dat hij niet op de hoogte zou zijn van de omstandigheid dat de Belgische verblijfvergunning vervalst was, volgt verweerder niet. Nu sprake is van tenminste twee gronden als bedoeld in artikel 5.1b Vb wordt verzoeker een vertrektermijn onthouden. Tevens is jegens verzoeker een inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw voor de duur van twee jaren. Niet is gebleken van humanitaire of andere redenen om af te zien van het inreisverbod dan wel dit te verkorten.
9.2
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kon verweerder, op grond van de omstandigheden onder punt 9.1 en de daarbij gegeven toelichting, aannemen dat er bij verzoeker een risico is op onttrekking aan het toezicht. Dat verzoeker in bezit is van een op zijn naam gesteld, goed bevonden paspoort, staat niet in de weg aan het tegenwerpen van de grond dat verzoeker in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten. Eerstens staan in verzoekers paspoort valse toevoegingen, waardoor sprake is van een vervalst paspoort, en voorts was verzoeker in bezit van een (ver)vals(t)e Belgische verblijfsvergunning. Gelet op het voorgaande is verzoeker terecht een vertrektermijn onthouden. Gelet daarop, kan de grond inzake het inreisverbod ook niet slagen.
10. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond.
11. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. Boland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.