ECLI:NL:RBDHA:2015:1740

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
09-230005-13
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. Verbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in strafvervolging wegens onvoldoende algemeen belang

Op 18 februari 2015 heeft de politierechter in de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk invoeren en verkopen van vervalste horloges van het merk Omega. De terechtzitting vond plaats op 4 februari 2015, waar de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. F.G.L. van Ardenne, aanwezig was. De officier van justitie, mr. N. Achahbar, eiste een geldboete van € 300,- of 6 dagen hechtenis. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat er ten onrechte strafrechtelijke handhaving was toegepast in plaats van civielrechtelijke handhaving.

De politierechter overwoog dat de Aanwijzing intellectuele-eigendomsfraude van het College van procureurs-generaal leidend is in deze zaak. Deze Aanwijzing stelt dat bij inbreuken op intellectuele eigendomsrechten de civielrechtelijke handhaving voorop moet staan, tenzij er sprake is van een algemeen belang dat strafrechtelijke handhaving rechtvaardigt. De rechter concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat de verdachte betrokken was bij georganiseerde criminaliteit of dat er sprake was van grootschalige namaak. Bovendien was er geen bewijs dat de volksgezondheid of de veiligheid van de samenleving in gevaar was gebracht.

De politierechter oordeelde dat het openbaar ministerie niet in redelijkheid tot zijn vervolgingsbeslissing had kunnen komen, en dat de beginselen van behoorlijke procesorde waren geschonden. Daarom verklaarde de politierechter het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte. Dit vonnis benadrukt het belang van de Aanwijzing en de noodzaak voor het openbaar ministerie om zorgvuldig te overwegen of strafrechtelijke vervolging gerechtvaardigd is in gevallen van intellectuele eigendomsfraude.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Politierechter
Parketnummer 09/230005-13
Datum uitspraak: 18 februari 2015
Tegenspraak

(Verkort vonnis)

De politierechter in de rechtbank Den Haag heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1949,
[adres].

De terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 4 februari 2015.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. F.G.L. van Ardenne, advocaat te Rotterdam, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. N. Achahbar heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde. De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 300,-, subsidiair 6 dagen hechtenis.

De tenlasteleggingAan de verdachte is ten laste gelegd dat:

hij op of omstreeks 1 juli 2013 te 's­Gravenhage opzettelijk valse, vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken, te weten een of meerdere horloge(s) voorzien van het merk Omega, heeft ingevoerd, doorgevoerd, uitgevoerd, verkocht, te koop heeft aangeboden en/of heeft afgeleverd, uitgedeeld en/of in voorraad heeft gehad;
( art 337 lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht )

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Ter terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard, nu ten onrechte is overgegaan tot strafrechtelijke handhaving terwijl civielrechtelijke handhaving was geïndiceerd.
De politierechter heeft acht geslagen op de Aanwijzing intellectuele-eigendomsfraude van het College van procureurs-generaal (hierna te noemen: de Aanwijzing). De Aanwijzing moet worden beschouwd als recht in de zin van art. 79 RO. Dat betekent dat het Openbaar Ministerie in beginsel aan het in de Aanwijzing verwoorde beleid mag worden gehouden en dat door de rechter kan worden getoetst of de in de specifieke zaak gevolgde rechtsgang — mede bezien in het licht van dat beleid — aan de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht voldoet. Bij de thans voorliggende vraag of bij de vervolgingsbeslissing één of meer van die beginselen zijn geschonden, dient de politierechter rekening te houden met de uit het opportuniteitsbeginsel voortvloeiende beleidsvrijheid van het Openbaar Ministerie, in die zin dat het zich daarbij dient te beperken tot marginale toetsing. Dat betekent dat de politierechter (slechts) kan beoordelen of het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot zijn vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen.
Volgens de Aanwijzing is met betrekking tot de keuze voor een civielrechtelijke of strafrechtelijke aanpak het uitgangspunt dat bij de bestrijding van inbreuken op door intellectuele eigendomsrechten beschermde werken handhaving door de rechthebbende zelf voorop dient te staan (civielrechtelijke weg). Aangezien echter bij intellectuele eigendomsfraude vaak ook het algemeen belang in het geding is, moet volgens de Aanwijzing met name daarbij worden aangeknoopt als het gaat om de vraag in welke gevallen het strafrecht voor toepassing in aanmerking komt. Volgens de Aanwijzing impliceert dit dat het privaatrecht voor die gevallen in beginsel niet het (enige) primaire handhavingssysteem is.
De Aanwijzing bevat een opsomming van gevallen waarin het algemeen belang in het geding kan zijn, te weten:
- Bedreiging van de volksgezondheid of de veiligheid van de samenleving;
- Het bestaan van aanwijzingen van betrokkenheid van criminele organisaties of
georganiseerde criminaliteit;
- Grootschalige namaak en piraterij, gepleegd in beroep of bedrijf, die de markt verstoren;
- Recidive;
- Niet voldoen aan transactievoorstel van de Officier van Justitie ex. art. 74 van het Wetboek van Strafrecht.
Aan verdachte wordt verweten dat hij éénmalig een vervalst horloge voorzien van het merk Omega te koop heeft aangeboden dan wel in voorraad heeft gehad.
Dat de verdachte door aldus te handelen de volksgezondheid of de veiligheid van de samenleving heeft bedreigd is gesteld noch gebleken. Evenmin kan uit het dossier blijken dat voormeld handelen is gepleegd in het kader van beroep of bedrijf. Weliswaar bevat het dossier aanwijzingen dat verdachte vaker soortgelijke horloges te koop aanbiedt (onder meer op 10 juli 2013) maar dat – zoals de Aanwijzing vereist – sprake is van grootschalige en zeer verspreid voorkomende inbreuken waar verdachte minimaal € 1.000,- omzet per maand mee heeft, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Ook voor betrokkenheid van criminele organisaties of georganiseerde criminaliteit is geen enkele aanwijzing. Aan de verdachte is geen transactievoorstel gedaan, zodat ook geen sprake is geweest van het niet voldoen daaraan.
Voor wat betreft recidive stelt de politierechter vast dat het tenlastegelegde – indien bewezenverklaard – heeft plaatsgevonden binnen (de door de Aanwijzing genoemde termijn van) vijf jaar na een eerdere onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling, zoals blijkt uit de Justitiële Documentatie d.d. 9 januari 2015 betreffende de verdachte. Dit betreft een veroordeling door de Kantonrechter op grond van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en een onherroepelijke strafbeschikking voor een winkeldiefstal. Naar het oordeel van de politierechter levert dit – gezien het verschil tussen de typen delicten – op zichzelf geen grond op voor het oordeel dat het algemeen belang in de onderhavige zaak strafrechtelijke vervolging rechtvaardigt. Voorts is gebleken dat verdachte op 3 september 2013 een strafbeschikking heeft gekregen voor overtreding van artikel 337, eerste lid onder a, van het wetboek van Strafrecht, maar nu verdachte tegen deze strafbeschikking verzet heeft ingesteld, zal de politierechter daar geen acht op slaan.
De politierechter concludeert derhalve dat er geen sprake is van één van de in de Aanwijzing genoemde gevallen op grond waarvan kan worden aangenomen dat het algemeen belang in het geding zou zijn gekomen.
Alles overwegende is de politierechter van oordeel dat het openbaar ministerie – gelet op de in de Aanwijzing vermelde criteria voor strafrechtelijke handhaving – niet in redelijkheid tot zijn vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen en dat het openbaar ministerie met zijn beslissing om in de zaak tegen de verdachte tot strafrechtelijke handhaving over te gaan de beginselen van behoorlijke procesorde heeft geschonden. Naar het oordeel van de politierechter dient het openbaar ministerie dan ook niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte te worden verklaard.

De beslissing

De politierechter verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G. Verbeek, politierechter,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Lier, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de politierechter in deze rechtbank van 18 februari 2015.