ECLI:NL:RBDHA:2015:2166

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2015
Publicatiedatum
2 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 14 -10142
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering en terugvordering van voorschotten met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, welke door verweerder is afgewezen. Tevens heeft verweerder voorschotten van € 2.699,37 teruggevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts de medische beoordeling zorgvuldig heeft uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet onjuist zijn. Eiser had zich per 5 januari 2012 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Verweerder oordeelde dat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van de WIA-aanvraag. Eiser voerde aan dat zijn klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling, maar de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen de relevante informatie van behandelaars en eerdere rapportages adequaat hadden betrokken. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om de afwijzing van de WIA-aanvraag en de terugvordering van de voorschotten te herzien. De beroepen van eiser werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/10142

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.G. Groen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde]).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2014 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 2 januari 2014 afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2014 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de verstrekte voorschotten ter hoogte van € 2.699,37 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 3 oktober 2014 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 3 oktober 2014 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 afzonderlijk beroep ingesteld. Deze beroepen zijn bij de rechtbank tezamen geregistreerd onder procedurenummer SGR 14/10142.
Verweerder heeft twee verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2015.
Eiser en zijn gemachtigde zijn – met bericht van verhindering – niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep tegen de weigering van de WIA-uitkering
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was tot en met 3 juli 2011 werkzaam als filiaalmanager bij een drogisterijketen voor 36,68 uur per week. Aansluitend heeft eiser een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanuit deze uitkeringspositie heeft eiser zich per 5 januari 2012 ziek gemeld vanwege psychische klachten en neurologische klachten. Aan eiser is een uitkering op grond van de Ziektewet (Zw) toegekend.
2. Verweerder heeft eiser per 2 januari 2014 – het einde van de wachttijd en de datum in geding – geen uitkering toegekend op grond van de Wet WIA omdat hij eiser minder dan 35% arbeidsongeschiktheid acht. Op grond van medisch en arbeidsdeskundig onderzoek stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser ongeschikt is voor de functie van filiaalmanager maar dat hij met zijn benutbare mogelijkheden meer dan 65% van het loon kan verdienen dat hij verdiende voordat hij ziek werk. Verweerder heeft het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 20,77 %.
3. Eiser voert – kort samengevat – aan dat verweerder de ernst van zijn klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen heeft onderschat. Ten onrechte is verweerder afgegaan op het expertiserapport van psychiater [psychiater] ([psychiater]) van 19 februari 2014. Deze rapportage is op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen en de daarin opgenomen conclusies zijn onjuist zodat de verzekeringsartsen zich daarop niet hadden mogen baseren. De verzekeringsartsen hebben daarnaast onvoldoende rekening gehouden met de informatie van de behandelend sector, met name de brief van PsyQ van 29 november 2013. De verzekeringsartsen hebben ook te weinig rekening gehouden met de medicatie die eiser gebruikt en de effecten daarvan op zijn dagelijks leven. Gelet op zijn beperkingen is eiser niet in staat de door de arbeidsdeskundige geduide functies uit te voeren.
4. In het kader van zijn aanvraag is eiser op 5 november 2013 door de primaire verzekeringsarts op het spreekuur is gezien. Naar aanleiding van het onderzoek op het spreekuur heeft de verzekeringsarts een psychiatrische expertise aangevraagd. Op 20 december 2013 is eiser gezien door psychiater [psychiater] en op 24 januari 2014 is hij gezien door neuropsycholoog [arts]. [psychiater] heeft op 19 februari 2014 een rapportage opgesteld op grond van zijn eigen onderzoek en de rapportage van 12 februari 2014 van de neuropsycholoog. [psychiater] heeft geconcludeerd dat zowel psychiatrisch als neuropsychologisch geen psychiatrische stoornissen betrouwbaar kunnen worden geobjectiveerd. Volgens [psychiater] zijn er wel uitspraken van eiser die aan een depressie doen denken, maar een depressie is niet vast te stellen. Hetzelfde geldt door de psychotische symptomen: het horen van stemmen en het voelen van de aanwezigheid van een figuur achter eiser imponeren eerder als pseudo-hallucinaties dan als echte hallucinaties. [psychiater] stelt dat rekening gehouden moet worden met de diagnose van nagebootste stoornis, op grond van overrapporteren en onderpresteren, een weinig consistent beeld en eisers vreemde onechter (weinig invoelbare) gedrag. De verzekeringsarts heeft in de rapportage van 26 februari 2014 geconcludeerd dat uit de expertise niet is gebleken van een ernstige psychiatrische problematiek. De klachten die eiser presenteert wijzen op overrapporteren ofwel malingering. Volgens de verzekeringsarts kan ervan uitgegaan worden dat zeker sprake is van belastbaarheid. Vanwege de medicatie die eiser gebruikt en de hoofdpijnklachten heeft de verzekeringsarts aanleiding gezien enkele beperkingen op te nemen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 februari 2014. De verzekeringsarts heeft daarnaast nog opgenomen dat voor werk met zware psychische stress en gevaarvolle omstandigheden en zwaar verantwoordelijk werk of werk met zieke, afhankelijke mensen een contra-indicatie bestaat.
5. Naar aanleiding van het bezwaar is eiser op 16 september 2014 gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van het eigen onderzoek, de dossiergegevens en de door eiser ingebrachte informatie van Parnassia van 27 maart 2014 een rapportage opgesteld op 30 september 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in die rapportage opgenomen dat geen aanleiding bestaat de conclusies van de primaire verzekeringsarts voor onjuist te houden. De presentatie van eiser is niet anders dan bij voorgaande beoordelingen. De door eiser ingebrachte informatie leidt de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een andere medische beoordeling. Het beeld dat de onafhankelijke psychiater en neuropsycholoog hebben beschreven kan dan ook niet voor onjuist worden gehouden, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
6.1
De rechtbank ziet geen aanleiding om de onderzoeken van de verzekeringsarts(en) voor onzorgvuldig of de conclusies daarin voor onjuist te houden. Uit de rapportages blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn medische beoordeling heeft gebaseerd op het eigen onderzoek, de dossiergegevens en informatie van de behandelaars.
6.2
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de verzekeringsartsen het expertiserapport van 19 februari 2014 buiten beschouwing hadden moeten laten. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het expertiserapport niet worden opgemaakt dat [psychiater] en neuropsycholoog [arts] niet op objectieve wijze hebben gerapporteerd. [arts] en [psychiater] rapporteren op grond van hun eigen waarnemingen en bevindingen en zij hebben inzichtelijk gemaakt welke onderzoeken hebben plaatsgevonden en hoe die zijn verlopen. Het taalgebruik in de rapportage duidt naar het oordeel van de rechtbank ook niet op enige vooringenomenheid. Zinsneden in het rapport zoals “playing crazy” en “ een nagebootste stoornis of malingering” zijn in medische rapportages niet ongebruikelijke medisch objectieve diagnostische termen, waaruit geen waardeoordeel van de onderzoeker spreekt. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen de rapportage van [psychiater] en de daarin neergelegde conclusies mogen betrekking bij hun medische beoordeling.
6.3
Uit de rapportage van 30 september 2014 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van Parnassia van 27 maart 2014 bij zijn beoordeling heeft betrokken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst deze informatie niet eenduidig en overtuigend op het werkelijke bestaan van een ernstige psychiatrische ziekte. Van belang acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het tot een intensieve psychiatrische behandeling, zoals een opname, nog niet is gekomen en dat de poliklinische behandeling niet de frequentie kent die verwacht wordt bij een ernstige psychiatrische ziekte. De conclusie in de rapportage van Parnassia is daarbij niet gebaseerd op intensieve onderzoeken en observaties en de bevindingen zijn voornamelijk gebaseerd op vraaggesprekken met eiser en zijn familie waarbij onderzoek deels niet mogelijk is geweest omdat eiser kennelijk herhaaldelijk niet is verschenen bij de instelling. De bevindingen zijn bovendien onderling onvoldoende consistent passend bij de aangegeven (psychotische) klachten, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Gelet op het voorgaande heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom hij de informatie van Parnassia hem niet tot een andere medische beoordeling heeft gebracht.
6.4
Anders dan eiser stelt blijkt uit de stukken dat ook rekening is gehouden met de brief van PsyQ van 29 november 2013. Deze brief is op verzoek van de primaire verzekeringsarts aan het dossier toegevoegd en blijkens de rapportage van 26 februari 2014 bij de medische beoordeling betrokken. Ten aanzien van in die brief genoemde GAF-score 45 overweegt de rechtbank dat een GAF-score volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient als indicatie bij het beoordelen van het verloop van een medische behandeling en niet ter vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetten. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2168. Aan de GAF-score komt voor een beoordeling in het kader van de arbeidsongeschiktheid aldus niet de waarde toe die eiser daaraan gehecht wenst te zien.
6.5
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de verzekeringsarts geen rekening heeft gehouden met zijn medicatie. In haar rapportage van 26 februari 2014 onder punt 3.1 heeft de primaire verzekeringsarts opgenomen dat bij het vaststellen van de belastbaarheid aan eiser tegemoetgekomen moet worden gelet op zijn medicijngebruik en de hoofdpijnklachten. Er zijn voorts ook beperkingen opgenomen in de FML, onder andere op het item persoonlijk risico. Hieruit blijkt reeds dat met het medicijngebruik rekening is gehouden. Deze overwegingen van de primaire verzekeringsarts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onverkort overgenomen. Voor zover eiser stelt dat zijn medicijngebruik tot het aannemen van verdergaande beperkingen had moeten leiden, overweegt de rechtbank dat eiser die stelling niet heeft onderbouwd.
7.1
Eiser voert verder aan dat hij nog steeds onder behandeling is en dat het onderzoek naar zijn klachten nog niet is afgerond. Van een medische eindsituatie was op de datum in geding nog geen sprake. Mogelijk zijn de resultaten van nieuwe onderzoek relevant voor de beoordeling van zijn situatie op de datum in geding, aldus eiser.
7.2
De rechtbank is, gelet op hetgeen overwogen onder 6, van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende informatie heeft beschikt om op basis van de klachten van eiser een beoordeling te maken zijn beperkingen voor arbeid op de datum hier in geding. De omstandigheid dat nog nader onderzoek plaatsvindt kan daaraan niet afdoen. Nieuwe inzichten over de oorzaken van klachten of ten aanzien van behandelmethoden, brengen geen verandering in de door eiser gepresenteerde klachten en beperkingen rondom de datum in geding. Voor zover eiser meent dat zijn beperkingen inmiddels zijn toegenomen, kan hij bij verweerder om een herkeuring verzoeken.
8. Gelet op de voorgaande is de rechtbank van oordeel verweerder zich heeft mogen baseren op de medische rapportages van de verzekeringsartsen. Voor het benoemen van een deskundige ziet de rechtbank in het licht van het voorgaande geen aanleiding.
9. De rechtbank constateert dat eiser ten aanzien van de geduide functies enkel aanvoert dat deze voor hem niet geschikt zijn omdat hij medisch gezien meer beperkt is dan door verweerder aangenomen. De rechtbank overweegt dat op grond van vaste jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2955), in gevallen waarin slechts de medische grondslag van het bestreden besluit aan de orde is gesteld, de rechterlijke toetsing van een schatting in beginsel beperkt dient te blijven tot de medische grondslag en tot de met die grondslag nauw verweven vraag of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn. Uitgaande van de juistheid van in de FML van 27 februari 2014 vastgelegde beperkingen, ziet de rechtbank, mede gelet op de nadere rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 oktober 2014, geen aanleiding om aan de medische geschiktheid van de geduide functies te twijfelen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestreden besluit 1 in rechte standhouden.
Ten aanzien het beroep tegen de terugvordering van verstrekte voorschotten
11. In verband met de eiser ingediende aanvraag om een WIA-uitkering heeft verweerder aan eiser op zijn verzoek met ingang van 2 januari 2014 voorschotten toegekend.
12. Na de weigering van de WIA-uitkering heeft verweerder de reeds verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 2.699,37 van eiser teruggevorderd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan zou moeten worden afgezien van terugvordering.
13. Eiser voert aan dat verweerder op grond van zijn bijzondere persoonlijke omstandigheden af had moeten zien van terugvordering.
14. Gelet op hetgeen overwogen onder 1 tot en met 10 heeft eiser met ingang van
2 januari 2014 geen aanspraak op een WIA-uitkering. Dit heeft tot gevolg dat de voorschotten aan eiser onverschuldigd zijn betaald.
15 In artikel 77, eerste lid van de Wet WIA is bepaald – voor zover hier van belang – dat hetgeen onverschuldigd is betaald of verstrekt door verweerder wordt teruggevorderd. In het vijfde lid is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn verweerder kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
16. Uit dit artikel blijkt dat verweerder in beginsel verplicht is hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. De rechtbank overweegt dat eiser zijn stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden in het geheel niet heeft onderbouwd. Voor zover eiser met zijn verwijzing naar het bezwaardossier stelt dat zijn medische situatie als dringende reden moet worden aangemerkt, volgt de rechtbank hem niet in dat betoog. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat hij in staat is om meer dan 65% van loon te verdienen dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
17. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestreden besluit 2 eveneens standhouden.
Conclusie
18. De beroepen zijn ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Hammer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2015.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.