In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van studiefinanciering aan eiser, die een aanvullende beurs had aangevraagd. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, dat de aanvullende beurs pas vanaf maart 2014 zou ingaan, terwijl hij deze eerder had aangevraagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag om de aanvullende beurs op 26 februari 2014 was ingediend, en dat volgens artikel 3.21, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 studiefinanciering niet kan worden toegekend voor een periode die ligt vóór de datum van indiening van de aanvraag. Eiser deed een beroep op het vertrouwensbeginsel, stellende dat hij onjuiste informatie had ontvangen van de klantenservice van DUO, die hem op het verkeerde spoor had gezet. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van een ondubbelzinnige toezegging van verweerder en dat het niet eerder aanvragen van de beurs voor rekening en risico van eiser kwam.
Daarnaast werd het beroep op de hardheidsclausule in artikel 11.5 van de Wsf 2000 afgewezen. De rechtbank concludeerde dat verweerder geen aanleiding had hoeven zien om van de wettelijke bepalingen af te wijken, aangezien de aanvraag conform de wet was toegekend. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.