3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Wederrechtelijke vrijheidsberoving
De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte en [medeverdachte], [slachtoffer] op 3 september 2014, voorafgaand aan het schietincident, wederrechtelijk van zijn vrijheid hebben beroofd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hiervoor voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. De officier van justitie heeft zich hierbij allereerst gebaseerd op de verklaring van [slachtoffer] zelf. Kort na het schietincident hebben ter plaatse gekomen verbalisanten met hem gesproken en op de vraag wat er was gebeurd, verklaarde [slachtoffer] dat hij was ontvoerd uit Leiden. Als steunbewijs voor die verklaring heeft de officier van justitie gewezen op een aantal uit het dossier naar voren komende feiten en omstandigheden.
Ten eerste heeft de officier van justitie erop gewezen dat uit getuigenverklaringen en forensisch onderzoek blijkt dat het T-shirt dat [slachtoffer] droeg gescheurd was.
Voorts heeft de officier van justitie gewezen op een notitieboekje dat een aantal dagen na het schietincident in de woning van [medeverdachte] aan de [adres] Te Den Haag is aangetroffen. Op een van de bladzijden stond een lijstje geschreven bestaande uit de woorden: ‘bus, pipa, joging broek, tay-rips, handschoenen, petje, byvak, tape, outfit, mes, kniptang, hoes’. De officier van justitie heeft hierbij aangegeven dat dit goederen zijn die gebruikt kunnen worden bij een wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Hiernaast heeft de officier van justitie erop gewezen dat uit het dossier blijkt dat [slachtoffer] op 3 september 2014 omstreeks 22.30 uur zijn vrouw en kinderen van Schiphol zou ophalen. Naast de verklaring hierover van diens vrouw, wordt dit tevens door bericht- en telefoonverkeer ondersteund. Ook blijkt uit het dossier dat [slachtoffer] alvorens hij zijn vrouw en kinderen van Schiphol zou halen, nog twee andere afspraken had op die avond, waar hij niet is verschenen. Tot omstreeks 22.00 uur heeft [slachtoffer] middels zijn telefoon meermalen contact gehad over de afspraken van die avond maar vanaf 22.04 uur heeft [slachtoffer] geen gebruik meer gemaakt van zijn telefoon. Meerdere getuigen hebben verklaard dat [slachtoffer] altijd zijn telefoon opnam, afspraken nakwam en nooit zijn vrouw en kinderen op Schiphol zou laten staan.
Verder heeft de officier van justitie erop gewezen dat de auto van [slachtoffer] op 4 september 2014 onafgesloten op het trottoir aan de Lariksrode te Leiden is aangetroffen, [slachtoffer] op het moment dat hij aan de Gravin Marialaan te Leidschendam werd aangetroffen geen persoonlijke spullen - zoals een portemonnee, sleutels of telefoons - bij zich droeg, dat getuigen [slachtoffer] op het moment dat hij uit de auto rende hoorden roepen ‘ik heb het niet gedaan’ en ‘doe mij niks’, het erop lijkt dat verdachte en [medeverdachte] alvorens zij naar [slachtoffer] zijn toegereden een Rottweiler hebben opgehaald en dat uit het dossier blijkt dat [slachtoffer] bang is voor honden. Als laatste heeft de officier van justitie erop gewezen dat uit het dossier blijkt dat verdachte en [medeverdachte] op de avond voorafgaand aan het schietincident met twee andere mannen zijn samengekomen op een afgelegen plek en dat uit het dossier kan worden afgeleid dat zij op 3 september 2014 met [slachtoffer] onderweg waren naar diezelfde afgelegen plek.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De waarnemingen met betrekking tot het T-shirt van [slachtoffer], zijn gedaan nadat [slachtoffer] in zijn rug was geschoten. De rechtbank kan op grond hiervan niet vaststellen wanneer en op welke wijze het T-shirt is gescheurd en of en op welke wijze dit verband zou houden met de tenlastegelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Voorts geldt dat een aantal van de voorwerpen op het lijstje, dat is aangetroffen in de woning van [medeverdachte], zou kunnen worden gebruikt bij een ontvoering. Bij een aantal van de genoemde voorwerpen ligt dat echter minder voor de hand en voor alle voorwerpen geldt dat die voor verschillende - al dan niet strafbare - activiteiten bruikbaar zijn. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat dit lijstje, nog daargelaten wie het heeft opgesteld, ertoe bestemd was om de tenlastegelegde wederrechtelijk vrijheidsberoving van [slachtoffer] voor te bereiden.
De overige feiten en omstandigheden, waaronder hetgeen [slachtoffer] heeft geroepen, de afspraken die hij had, zijn auto en persoonlijke spullen, zijn telefonische bereikbaarheid, de plaats waar naartoe is gereden en de hond, roepen vraagtekens op over de reden waarom en de omstandigheden waaronder [slachtoffer] bij verdachte en [medeverdachte] in de auto is gestapt en gebleven. Deze leveren echter onvoldoende direct bewijs op om te kunnen vaststellen dat en door middel van welke feitelijke handelingen [slachtoffer] door verdachte en [medeverdachte] wederrechtelijk van zijn vrijheid zou zijn beroofd.
Gelet op het gebrek aan overige bewijsmiddelen in het dossier is de mededeling van [slachtoffer] dat hij was ontvoerd, zonder dat hij verder heeft kunnen verklaren op welke wijze dat zou hebben plaatsgevonden, onvoldoende om wettig en overtuigend bewezen te kunnen verklaren dat verdachte en [medeverdachte] hem wederrechtelijk van zijn vrijheid hebben beroofd op de wijze zoals deze ten laste is gelegd. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde feit.
Aan de hand van de bewijsmiddelen in het dossier zal de rechtbank hierna ingaan op de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat het verdachte is geweest die het schot heeft gelost waardoor [slachtoffer] in zijn rug is geraakt.
Signalement
Getuige [getuige] (hierna: [getuige]) heeft verklaard dat hij op 3 september 2014, omstreeks 22.20 uur, over de Gravin Marialaan liep. Hij zag op een gegeven moment een auto ter hoogte van de glasbakken op de Kastelenring. Op het moment dat hij bezig was met het oversteken van de Gravin Marialaan, zag hij dat aan de linkerzijde van de auto de voorste en achterste portier openstonden en aan de rechterzijde het voorste portier. Op dat moment zag hij ook drie personen rennen. Eén persoon rende voorop en daarachter volgde twee andere personen. De drie personen liepen recht op hem af. De voorste man passeerde hem links en de andere twee mannen hebben hem ook links gepasseerd. Zij liepen nagenoeg naast elkaar. Eén man liep net iets voor de ander. De man die net iets voor liep was de rechter man. [getuige] heeft verklaard dat hij op een moment daadwerkelijk oogcontact met die man heeft gehad. Hij zag toen dat die man iets in zijn rechter hand had, wat hij herkende als een vuurwapen. Ongeveer 2 á 3 seconden nadat de mannen hem gepasseerd waren, hoorde hij een schot. Hij is toen gaan rennen en heeft niet meer achterom gekeken.
[getuige] heeft van de man die het vuurwapen in zijn hand had het volgende signalement gegeven:
- licht getint uiterlijk, vermoedelijk Noord Afrikaans;
- 20-25 jaar;
- 180-185 cm lang;
- slank postuur;
- droeg een zwart petje, wat losser op zijn hoofd, waardoor er een schaduw voor zijn ogen zat;
- zwart vest met capuchon;
- grijze/donkere spijkerbroek;
- dacht dat hij sneakers droeg;
- dacht geen gezichtsbeharing.
Over de linker man heeft [getuige] verklaard dat hij die niet goed heeft kunnen zien. Hij had een getint uiterlijk, was ongeveer 180-185 cm lang, droeg een grijskeurig T-shirt met korte mouwen en een donkerkleurige broek.
In zijn tweede verklaring heeft [getuige] aanvullend over het signalement van de man met het vuurwapen verklaard dat het leek alsof hij een wat langwerpiger gezicht had met wat ingevallen wangen en dat hij een zwart vest of zwarte trui droeg met een capuchon en zakken aan de voorkant, wat leek op een buidelzak. Verder heeft hij verklaard dat het vest wat los om zijn armen en los rond zijn lichaam zat, dat zijn spijkerbroek donker van kleur was, misschien grauw grijzig, en dat tussen zijn vest en zijn broek iets zat van een witte band, of crème. Als laatste heeft hij verklaard dat deze man mogelijk Marokkaans was.
Verdachte is kort na het schietincident aangehouden op de parkeerplaats van het in de nabijheid van de plaats delict gelegen verpleegtehuis de Prinsenhof. Verdachte droeg bij de aanhouding sportschoenen, een wit T-shirt en een grijze spijkerbroek.
Op de vermoedelijke vluchtroute van verdachte, zoals die uit camerabeelden van de plaats delict is af te leiden, zijn door de politie kort na het schietincident een zwarte trui en een baseballpet aangetroffen. Op de trui is DNA aangetroffen dat overeenkomt met het DNA-profiel van verdachte. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig persoon overeenkomt met dit DNA-profiel is kleiner dan 1 op 1 miljard. Op het petje is een DNA-mengprofiel aangetroffen van ten minste drie personen, waarbinnen een match is aangetroffen met het DNA-profiel van verdachte.
De rechtbank gaat er gelet hierop vanuit dat verdachte de trui en het petje ten tijde van het schietincident heeft gedragen en dat hij zich daarvan tijdens zijn vlucht heeft ontdaan.
[medeverdachte] heeft verklaard dat hij op de avond van het schietincident een blauw of zwart petje droeg en dat hij zijn petje soms hoger op zijn hoofd draagt. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij een grijs vest droeg. Op beelden kort na het schietincident is te zien dat [medeverdachte] een grijze trui of een vest draagt met een capuchon.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet door het door [getuige] opgegeven signalement van de man met het vuurwapen wordt uitgesloten.
De rechtbank gaat er vanuit dat de voorste man waarover [getuige] heeft verklaard [slachtoffer] is en dat de twee mannen die hij achter [slachtoffer] ziet aanrennen [medeverdachte] en verdachte zijn. De rechtbank stelt voorts vast dat het signalement van verdachte op onderdelen overeenkomt met het door [getuige] opgegeven signalement van de man met het vuurwapen, maar dat het signalement op onderdelen ook verschilt. Wat betreft de verschillen, wijst de rechtbank erop dat verdachte niet licht getint is en geen Marokkaans uiterlijk heeft. Ook de omschrijving van een langwerpig gezicht met wat ingevallen wangen komt niet overeen met het uiterlijk van verdachte. Voorts droeg verdachte geen vest of trui met een capuchon en zakken aan de voorkant. De rechtbank heeft op grond van de foto’s in het dossier vastgesteld dat de trui die op de vluchtroute van verdachte is aangetroffen geen los vallend model betreft zoals het kledingstuk waarover [getuige] heeft verklaard, maar eerder kan worden omschreven als een T-shirt met lange mouwen, zoals overigens ook het NFI heeft gedaan. Voorts heeft [getuige] geen duidelijk signalement van de andere man die achter [slachtoffer] aanrende kunnen geven.
Op grond van de opgegeven signalementen door [getuige] kan de rechtbank derhalve niet vaststellen dat verdachte de door [getuige] beschreven man met het vuurwapen is geweest. Daarbij komt dat [getuige] niet daadwerkelijk heeft gezien welke van de twee mannen het schot heeft gelost. Op grond van zijn verklaring kan derhalve niet worden vastgesteld dat verdachte de schutter is geweest.
Uit het dossier blijkt dat verdachte van de plaats delict is weggerend, zich heeft ontdaan van zijn trui en pet en zich heeft getracht te verstoppen bij bosschages en auto’s. Bij zijn aanhouding transpireerde hij en was hij rood.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze omstandigheden niet worden afgeleid dat het verdachte moet zijn geweest die het schot heeft gelost. Ook in de situatie dat verdachte wel een van de achtervolgers maar niet de schutter is geweest, is voorstelbaar dat hij nadat een schot was gelost is weggevlucht en herkenning en aanhouding wilde voorkomen. Daarbij komt dat ook [medeverdachte] de plaats delict heeft verlaten door naar zijn auto te rennen en weg te rijden.
Forensisch technisch onderzoek en schotrestenonderzoek
Er zijn meerdere schotrestenonderzoeken gedaan. Bij deze onderzoeken wordt gekeken naar de aanwezigheid van zogenaamde categorie A en categorie B deeltjes. Categorie A deeltjes zijn deeltjes met een elementsamenstelling die karakteristiek is voor schotrestdeeltjes. Er zijn geen andere bronnen van herkomst bekend. Met het aantreffen van deze deeltjes is de relatie met een schietproces vrijwel zeker. Categorie B deeltjes zijn deeltjes met een elementsamenstelling die overeenkomsten vertoont met die van schotrestdeeltjes. De kans dat deze deeltjes een andere bron van herkomst hebben dan een schietproces is groter dan bij deeltjes uit categorie A. De bewijswaarde van deze deeltjes is gering.
De handen van verdachte zijn onderzocht op schotresten. Hierbij zijn, buiten een deeltje dat te relateren is aan politiemunitie die bij het onderhavige incident niet is gebruikt, geen deeltjes aangetroffen op basis waarvan een relatie kan worden aangetoond met een schietproces.
De trui die op de vluchtroute van verdachte is aangetroffen en waarvan de rechtbank aanneemt dat verdachte deze op het moment van het schietincident op de Gravin Marialaan droeg, is ook op schotresten onderzocht. Bij dit schotrestenonderzoek zijn in totaal 5 categorie A deeltjes aangetroffen, waarvan één op de manchet van de rechtermouw, één aan de bovenkant van de buitenkant van de voorzijde, twee aan de onderkant van de buitenkant van de voorzijde en één aan de bovenkant van de buitenkant van de achterzijde. Verder zijn 98 categorie B deeltjes aangetroffen.
Op de plaats delict is een huls aangetroffen ter hoogte van de Gravin Marialaan 11. Ook is voor vergelijkend onderzoek een huiddeel van [slachtoffer] onderzocht.
De deeltjes die zijn aangetroffen op de trui van verdachte zijn vergeleken met de deeltjes die zijn aangetroffen op de huls. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat het iets waarschijnlijker is dat die deeltjes dezelfde bron van herkomst hebben dan dat die deeltjes een willekeurige bron van herkomst hebben.
De deeltjes die zijn aangetroffen op de trui van verdachte zijn tevens vergeleken met de deeltjes die zijn aangetroffen op het huiddeel. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat het ongeveer even waarschijnlijk is dat die deeltjes dezelfde bron van herkomst hebben als dat die deeltjes een willekeurige bron van herkomst hebben.
Voorts zijn de deeltjes die zijn aangetroffen op de huls vergeleken met de deeltjes die zijn aangetroffen op het huiddeel. Uit dit onderzoek komt naar voren dat het ongeveer even waarschijnlijk is dat die deeltjes dezelfde bron van herkomst hebben als dat die willekeurige verschillende bronnen van herkomst hebben.
Op grond van vorenstaand onderzoek kan derhalve geen directe relatie worden gelegd tussen de huls die is aangetroffen op de plaats delict en de schotwond van [slachtoffer] en, mocht daar een relatie tussen worden aangenomen, te weten dat de huls behoorde bij de kogel die [slachtoffer] heeft geraakt, dan kan op grond van vorenstaand onderzoek geen verband worden gelegd tussen verdachte en dat schietproces.
Bij de rechter-commissaris is ir. M.H.E. Janssen als deskundige gehoord. Hij heeft schotrestenonderzoek in onderhavige zaak verricht. De deskundige heeft verklaard dat hij, op het moment dat er een schot wordt gelost, schotresten verwacht over de hele hand van de schutter en dat hetzelfde geldt voor de mouwen. Hij heeft verklaard dat de categorie A (en minder relevante categorie B) deeltjes bij een schot vrijkomen als een wolk, waarbij die deeltjes vervolgens neerdalen. Voorts heeft hij verklaard dat onder “primaire” overdracht wordt verstaan het neerdalen van de deeltjes uit de deeltjeswolk op de handen van de schutter, op het slachtoffer of op andere voorwerpen ten tijde van het schot en dat, op het moment dat iemand naast de schutter staat, de kans aanwezig is dat deze persoon ook schotresten op zich krijgt vanuit de schotrestenwolk. Verder heeft hij verklaard dat schotresten niet specifiek alleen landen op handen. De advocaat van verdachte heeft een tekening aan de deskundige laten zien waarop twee personen naast elkaar gepositioneerd zijn achter een slachtoffer op het moment dat het schot wordt gelost, zoals in onderhavige zaak mogelijk het geval is geweest. Daarbij is aan de deskundige gevraagd of het in die situatie mogelijk is dat, als één van de personen een schot afvuurt op het slachtoffer, middels primaire overdracht schotresten worden aangetroffen op de persoon die daarnaast staat. De deskundige heeft hierop verklaard dat dit mogelijk is.
De rechtbank overweegt wat betreft het schotrestenonderzoek als volgt. De handen van verdachte zijn op schotresten onderzocht. Hierbij zijn geen relevante schotresten aangetroffen. Uit camerabeelden en onderzoek in de omgeving van de plaats delict is niet gebleken dat verdachte handschoenen heeft gedragen. Zoals hierboven reeds is vermeld is er slechts één categorie A deeltje op de mouw van de trui van verdachte aangetroffen en de andere vier deeltjes op de voor- en achterzijde van de trui. Voorts kan - mocht er een relatie worden aangenomen tussen de categorie A deeltjes die op de trui zijn aangetroffen en het schietproces waarbij [slachtoffer] is geraakt - gelet op hetgeen de deskundige heeft verklaard, niet worden uitgesloten dat die categorie A deeltjes op de trui zijn aangetroffen doordat verdachte zich in de nabijheid van de schutter bevond.
[medeverdachte] heeft zich twee dagen na het schietincident bij de politie gemeld, zodat zijn handen niet zijn onderzocht op schotresten. Schotrestenonderzoek aan het stuur van zijn auto heeft geen deeltjes opgeleverd die in verband kunnen worden gebracht met een of het onderhavige schietproces. De bemonstering van het stuur heeft echter op 9 september 2014 en derhalve relatief lang na het schietincident plaatsgevonden. Voorts heeft onderzoek aan een vest van [medeverdachte] geen relatie met een of het onderhavige schietproces opgeleverd. Het is echter onduidelijk of hij het onderzochte vest ook ten tijde van het schietincident heeft gedragen. Het is gelet op het voorgaande niet goed mogelijk om de resultaten van het schotrestenonderzoek bij verdachte af te zetten tegen de resultaten van schotrestenonderzoek bij [medeverdachte].
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank aan de hand van het schotrestenonderzoek niet tot de conclusie komen dat verdachte op 3 september 2014 de schutter is geweest.
Het wapen waarmee [slachtoffer] is beschoten, is ondanks zeer intensief onderzoek in de omgeving van de plaats delict, niet aangetroffen.
De officier van justitie heeft erop gewezen dat op de vermoedelijke vluchtroute van verdachte wel een patroon is aangetroffen en dat uit onderzoek is gebleken dat dit patroon eenzelfde bodemstempel heeft en van hetzelfde kaliber is als de op de plaats van het delict aangetroffen huls.
De rechtbank constateert dat onderzoek echter niet heeft kunnen uitwijzen dat er een relatie bestaat tussen dit patroon en het schietproces waarbij of wapen waarmee [slachtoffer] is geraakt. Nu het patroon op de vermoedelijke vluchtroute van verdachte is aangetroffen kan dit enkel leiden tot het vermoeden dat verdachte deze is verloren. Nog daargelaten dat het patroon daar ook op andere wijze kan zijn gekomen, kan dit vermoeden niet tot de conclusie leiden dat verdachte op 3 september 2014 de schutter is geweest.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat verdachte de schutter is geweest, heeft de officier van justitie als laatste aangevoerd dat het onmogelijk is dat [medeverdachte] de plaats waar de huls is aangetroffen heeft bereikt en dat hij daarom niet de schutter kan zijn geweest. Zij baseert dit standpunt op onderzoek naar de tijdstippen waarop op camerabeelden uit de omgeving van de plaats delict een schim die [medeverdachte] zou zijn in de richting van de plaats van de huls rent en vervolgens weer terug rent, alsmede de afstand tussen de locatie waar die schim te zien is en de plaats van de huls. In de tijd tussen het heen en terugrennen zou die afstand nooit kunnen zijn afgelegd.
Voor die conclusie is echter vereist dat vaststaat dat de plaats waar de huls is aangetroffen, ook daadwerkelijk de plaats is waar het schot is gelost. Op grond van het dossier kan dat echter niet worden vastgesteld. Naast de omstandigheid dat een huls op zekere afstand van de plaats waar geschoten is kan vallen en uiteindelijk stilliggen, blijkt uit het dossier dat in de tijd tussen het moment waarop is geschoten en het moment dat de huls is aangetroffen, op de plaats delict meerdere mensen hebben gelopen en voertuigen hebben gereden. De rechtbank kan dan ook niet uitsluiten dat de huls is verplaatst. De ter terechtzitting opgeworpen stelling van de officier van justitie dat een huls slechts enkele meters verder van de plek waar het schot is gelost terecht kan komen en dat op de huls geen sporen zijn aangetroffen die wijzen op overrijding door een voertuig, wordt niet ondersteund in het dossier. Hierbij komt bovendien dat het onderzoek waar de officier van justitie naar wijst, ervan uit gaat dat [medeverdachte] als laatste uit de auto is gestapt, maar ook daarvoor ziet de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier.
Ook dit onderzoek kan derhalve niet tot de conclusie leiden dat verdachte op 3 september 2014 de schutter is geweest.
Verklaring [medeverdachte]
Een ander mogelijk bewijsmiddel waaruit kan volgen dat verdachte de schutter is geweest, is de verklaring van [medeverdachte]. Gelet op het belang dat hij heeft bij het afleggen van die verklaring en het gegeven dat zijn verklaring op meerdere punten vragen oproept dan wel niet overeenstemt met andere bewijsmiddelen, kan die verklaring, ook niet in samenhang bezien met de andere bewijsmiddelen in het dossier, niet tot het wettig en overtuigend bewijs leiden dat verdachte de schutter is geweest.
Hoewel uit het dossier de aanwezigheid blijkt van verdachte bij het schietincident waarbij [slachtoffer] om het leven is gekomen, ontbreekt het aan wettig en overtuigend bewijs dat verdachte het schot in de richting van [slachtoffer] heeft afgevuurd. Evenmin bevat het dossier bewijsmiddelen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte, indien hij niet zelf heeft geschoten, zodanig nauw en bewust met de schutter heeft samengewerkt dat hij als medepleger van het doden van [slachtoffer] kan worden aangemerkt.
Dit betekent dat de rechtbank verdachte tevens van het onder 1 ten laste gelegde feit zal vrijspreken.