ECLI:NL:RBDHA:2015:4654

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
awb 15/7124
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Motiveringsgebrek bij oplegging van vrijheidsontnemende maatregel in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2015 uitspraak gedaan in een beroep tegen de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel aan eiser, een Nigeriaanse nationaliteit hebbende vreemdeling. Eiser was op 6 april 2015 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Hij heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een openbare zitting op 16 april 2015, waar partijen door hun gemachtigden werden vertegenwoordigd. Tijdens de zitting is het onderzoek geschorst om verweerder de gelegenheid te geven het besluit tot oplegging van de maatregel aan te vullen. Verweerder heeft op 16 en 17 april 2015 aanvullende besluiten overgelegd, waarop eiser heeft gereageerd.

De rechtbank heeft overwogen dat het besluit tot inbewaringstelling een motiveringsgebrek vertoonde, omdat niet was aangetoond dat er een belangenafweging had plaatsgevonden en dat er geen lichter middel was toegepast. Eiser stelde dat dit gebrek niet kon worden hersteld door een later aanvullend besluit. Verweerder daarentegen meende dat het motiveringsgebrek kon worden gerepareerd met het aanvullende besluit. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het motiveringsgebrek niet kon worden hersteld, omdat niet was gebleken dat verweerder ten tijde van de oplegging van de maatregel had beoordeeld of een lichter middel kon worden toegepast en of er zicht op uitzetting was.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en geoordeeld dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig was. Eiser heeft recht op schadevergoeding van de Staat der Nederlanden, vastgesteld op € 770,-- voor de onterecht ondergane vrijheidsontneming. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.225,--. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/7124
[V-Nr.]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 23 april 2015 in de zaak tussen
[eiser]
geboren op [geboortedatum], van (gestelde) Nigeriaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. R.M. Seth Paul),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. S. Aboulouafa).

Procesverloop

Op 6 april 2015 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 7 april 2015 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 16 april 2015. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Het onderzoek is ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen het besluit van de maatregel van bewaring aan te vullen. Bij faxbericht van 16 april 2015 heeft verweerder het aanvullende besluit overgelegd. Bij faxbericht van 17 april 2015 heeft eiser daarop gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek, met toestemming van partijen, zonder nadere zitting gesloten.

Overwegingen

1. Nu de vrijheidsontnemende maatregel op 15 april 2015 is opgeheven ligt, gelet op de beroepsgronden van eiser, de vraag voor of er gronden zijn om aan eiser op grond van artikel 106 van de Vw 2000 schadevergoeding toe te kennen.
2.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat de maatregel van bewaring onvoldoende is gemotiveerd. In de maatregel van bewaring is niet vermeld dat voorafgaande aan de inbewaringstelling een belangenafweging heeft plaatsgevonden. Ook is niet vermeld waarom geen lichter middel is toegepast en of er sprake is van zicht op uitzetting. In dit kader verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 april 2015 (201502024/1/v3). Volgens eiser kan dit gebrek niet bij aanvullend besluit worden opgeheven. Het is niet geloofwaardig dat de belangenafweging waarvan in het aanvullend besluit melding wordt gemaakt ook daadwerkelijk op het moment van de inbewaringstelling is gemaakt. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig geacht moet worden nu het aanvullend besluit niet conform de vereisten van artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) aan eiser is uitgereikt, terwijl dit wel als zodanig in het besluit is vermeld. Dit was onmogelijk omdat eiser al was uitgezet op het moment dat het aanvullend besluit is genomen en op schrift gesteld.
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het wel mogelijk is om met een aanvullend besluit het motiveringsgebrek in het besluit tot oplegging van de maatregel te herstellen. De belangenafweging die bij de oplegging van de maatregel van bewaring reeds was gemaakt, wordt daarbij kenbaar gemaakt. Omdat verweerder tot nu toe niet gehouden was een zodanige motivering in de besluiten op te nemen, was dit uit efficiency-overwegingen geen praktijk bij de politie. Gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling is verweerder voornemens om in alle lopende procedures een aanvullend besluit te nemen.
3.1
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit tot inbewaringstelling van 6 april 2015 een motiveringsgebrek heeft. In geschil is de vraag of dit gebrek kan worden opgeheven door middel van het aanvullende besluit zoals door verweerder in de procedure gebracht.
3.2
De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak van 10 april onder verwijzing naar de punten 44, 45 en 46 van het arrest van het Hof van Justitie (het Hof) van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320; het Mahdi-arrest) overwogen, dat verweerder niet alleen in het verlengingsbesluit maar ook bij de oplegging van een maatregel van bewaring moet motiveren of is voldaan aan de in artikel 15, eerste en vierde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L348, hierna: de Terugkeerrichtlijn) omschreven vereisten. De Afdeling heeft in deze uitspraak tevens overwogen onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 23 februari 2015 (nr. 201408880/1/V3) dat het in artikel 15, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde vereiste dat de inbewaringstelling schriftelijk wordt gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden, juist in de eerste plaats betrekking heeft op oplegging van een maatregel van bewaring.
3.3
In punt 44 en 45 van het Mahdi-arrest heeft het Hof overwogen dat de betrokken derdelander de motivering moet kunnen kennen voor het ten aanzien van hem geldende besluit en dat de verplichting tot mededeling van voornoemde motivering vereist is, zowel om de betrokken derdelander de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijk omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden, als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling uit te oefenen.
3.4
De Afdeling heeft voorts in haar uitspraak van 14 april 2015 (nr. 201501471/1/V3) ten aanzien van verlengingsbesluiten bepaald dat deze besluiten door verweerder niet nader mogen worden gemotiveerd door in beroep en hoger beroep te verwijzen naar andere op de zaak betrekking hebbende stukken, maar dat de motivering die verweerder in het verlengingsbesluit zelf heeft gegeven doorslaggevend is.
3.5
Gelet op het voorgaande en in het licht van de door eiser aangevoerde gronden is de rechtbank van oordeel dat verweerder het motiveringsgebrek in het besluit tot oplegging van de maatregel niet kan repareren met een later genomen aanvullend besluit. Immers, niet is gebleken dat verweerder ten tijde van de oplegging van de maatregel heeft beoordeeld of een lichter middel kon worden toegepast en of sprake was van zicht op uitzetting, nu dat uit dit besluit zelf niet kenbaar blijkt. Voorts is eiser hierdoor, anders dan uit het arrest Mahdi volgt, op het moment waarop hij van zijn vrijheid werd beroofd niet de mogelijkheid geboden om zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij had zich tot de bevoegde rechter te wenden. Daargelaten de omstandigheid dat in dit geval het aanvullende besluit niet aan eiser uitgereikt kan worden omdat hij reeds was uitgezet en om die reden de aanvullende motivering ook niet op een later moment kenbaar is geworden voor eiser, lijdt het besluit gelet op het voorgaande aan een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek en komt het voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Uit het voorgaande volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf het moment van oplegging, dat wil zeggen met ingang van 6 april 2015, onrechtmatig is geweest. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond.
5. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, in totaal € 770,-- (2x politiecel en 7x detentiecentrum).
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.225,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie met een waarde per punt van € 490,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 770,-- (zegge: zevenhonderd en zeventig euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.225,-- (zegge: twaalfhonderd en vijf en twintig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, rechter, in aanwezigheid van
E.P.W. Kwakman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EK
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.