ECLI:NL:RBDHA:2015:4663

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
09/777231-14
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in de Corbulo zaak betreffende verdachte van aanleveren mes en medeplichtigheid aan moord

Op 24 april 2015 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 1998, die beschuldigd werd van het aanleveren van een mes aan de hoofdverdachte, die op 10 oktober 2014 [slachtoffer] met dat mes in de hals heeft gestoken, wat leidde tot de dood van [slachtoffer]. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 10 april 2015, waarbij de officier van justitie mr. C. Rijnaarts en de raadsman mr. S.V. Jansen aanwezig waren. De tenlastelegging omvatte onder andere het uitlokken van de moord en het bezit van een verboden wapen. De rechtbank heeft de dagvaarding geldig verklaard, ondanks de bezwaren van de verdediging over de onduidelijkheid in de tenlastelegging. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de uitlokking of medeplichtigheid aan de moord, en sprak de verdachte vrij van het primair en subsidiair ten laste gelegde feit. Echter, de rechtbank achtte het wel bewezen dat de verdachte een vilmes voorhanden had en/of had overgedragen, wat in strijd is met de Wet wapens en munitie. De verdachte werd niet strafbaar geacht, gezien zijn kwetsbare positie en de omstandigheden van de zaak. De rechtbank legde geen straf of maatregel op, maar hield rekening met de pedagogische doelen van het jeugdstrafrecht. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte werd vrijgesproken van de moord.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer 09/777231-14
Datum uitspraak: 24 april 2015
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in jeugdstrafzaken, heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1998 te [geboorteplaats] ,
adres: [adres] te [woonplaats 1]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting met gesloten deuren van 10 april 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. C. Rijnaarts en van hetgeen door de raadsman van de verdachte mr. S.V. Jansen, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
[hoofdverdachte] op of omstreeks 10 oktober 2014 te Voorburg [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft die [hoofdverdachte] met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en
rustig overleg die [slachtoffer] met een mes, althans een steekwapen, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de hals/nek gestoken, althans tegen de hals/nek geslagen terwijl hij een mes, althans een steekwapen, althans een scherp en/of puntig voorwerp in zijn hand had, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
welk feit hij, verdachte, op (een) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juli 2014 tot en met 10 oktober 2014 te Voorburg en/of Leidschendam en/of Rijswijk en/of Den Haag, althans in Nederland door het verschaffen van
gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen, opzettelijk heeft uitgelokt door
- die [hoofdverdachte] een mes te geven en /of
- ( meermalen) tegen die [hoofdverdachte] te zeggen dat hij met dit mes mensen/iemand
(in de buik of in de nek) kon steken, althans woorden van gelijke aard en/of
strekking, (terwijl die [hoofdverdachte] had aangegeven zich bedreigd te voelen);
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[hoofdverdachte] op of omstreeks 10 oktober 2014 te Voorburg [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft die [hoofdverdachte] met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en
rustig overleg die [slachtoffer] met een mes, althans een steekwapen, althans een scherp en/of puntig voorwerp in
de hals/nek gestoken, althans tegen de hals/nek geslagen terwijl hij een mes, althans een steekwapen, althans een scherp en/of puntig voorwerp in zijn hand had, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op (een) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juli 2014 tot en met 10 oktober 2014 te Voorburg en/of Leidschendam en/of Rijswijk en/of Den Haag, althans in Nederland opzettelijk middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door
- aan genoemde [hoofdverdachte] een mes te geven en/of
- ( meermalen) tegen die [hoofdverdachte] te zeggen dat hij met dit
mes mensen/iemand (in de buik of in de nek) kon steken, althans woorden van
gelijke aard en/of strekking, (terwijl die [hoofdverdachte] had aangegeven zich
bedreigd te voelen);
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2014 tot en met 10 oktober 2014 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg en/of Leidschendam en/of Rijswijk en/of Den Haag, een wapen(s) (te weten een vilmes), van categorie I, onder 1°
of 3°, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.

3.De geldigheid van de dagvaarding

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding partieel nietig dient te worden verklaard, nu de tenlastelegging onduidelijk is daar waar het de woorden “althans woorden van gelijke aard en/of strekking” betreft.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de tekst “althans woorden van gelijke aard en/of strekking” terugslaat op hetgeen daarvoor in de tenlastelegging is vermeld en dat voor de verdachte voldoende duidelijk en begrijpelijk is wat met die tekst wordt bedoeld. Zij heeft de rechtbank verzocht het verweer van de verdediging te verwerpen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het partiële nietigheidsverweer van de raadsman, nu zij van oordeel is dat de tekst van de tenlastelegging daar waar het de woorden “althans woorden van gelijke aard en/of strekking” betreft verband houdt met de tekst die daarvoor in de tenlastelegging, en ook in dat verband moet worden gelezen, zodat het voor de verdachte voldoende begrijpelijk is wat hem precies wordt verweten.
De rechtbank acht de dagvaarding geldig.
4. Overwegingen
4.1
Inleiding
Op 10 oktober 2014 heeft [hoofdverdachte] (hierna: [hoofdverdachte] ) op het terrein van het Corbulo College in Voorburg [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) met een mes in zijn hals gestoken. [slachtoffer] is aan de gevolgen van deze steekpartij overleden.
Aan de orde is de vraag of [verdachte] (hierna: de verdachte) in de periode van 1 juli 2014 tot en met 10 oktober 2014 de dood van/moord op [slachtoffer] heeft uitgelokt (onder feit 1 primair ten laste gelegd), dan wel of hij daaraan medeplichtig is geweest (onder feit 1 subsidiair ten laste gelegd).
Ook dient de rechtbank te beoordelen of de verdachte zich in genoemde periode schuldig heeft gemaakt aan verboden wapenbezit, doordat hij een vilmes voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen (onder feit 2 ten laste gelegd).
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de verdachte dient vrij te spreken van het onder feit 1 primair ten laste gelegde feit. Voorts heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dient te verklaren dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit en het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan, nu volgens haar aannemelijk is geworden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan de moord op [slachtoffer] en verboden wapenbezit.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit, bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs en voorts omdat het handelen van de verdachte niet kan worden gekwalificeerd als uitlokking of medeplichtigheid aan de dood van/moord op [slachtoffer] , nu het daarvoor vereiste (dubbele) opzet bij de verdachte ontbreekt.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de raadsman primair opgemerkt dat de verdachte voor dit feit zou kunnen worden veroordeeld, indien en voor zover hij wist van de ongeoorloofdheid van het bezitten van dit mes. De raadsman heeft in dit kader aangevoerd dat bewijs van die wetenschap bij de verdachte ontbreekt. Subsidiair heeft de raadsman zich ten aanzien van de vraag of feit 2 wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
4.4.1
Vrijspraak feit 1 primair – uitlokking
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat [hoofdverdachte] in de periode van juli 2014 tot en met 10 oktober 2014 op enig moment een vilmes dat afkomstig was van de verdachte in zijn bezit heeft gekregen, dat de verdachte heeft gezegd dat [hoofdverdachte] dat mes mocht houden en dat [hoofdverdachte] met dat mes [slachtoffer] in zijn hals heeft gestoken.
Om tot een bewezenverklaring van strafbare uitlokking te komen dient – kort gezegd –
(1) bij de uitlokker sprake te zijn van opzet, (2) dient sprake te zijn van het aanzetten van een ander (de uitgelokte), (3) dient gebruik te zijn gemaakt van een of meer uitlokkingsmiddelen, (4) moet het uitgelokte delict zijn gevolgd en (5) de uitgelokte deswege strafbaar zijn.
De vraag die aan de rechtbank voorligt is of bij de verdachte opzet aanwezig was op de uitlokking en het delict dat door [hoofdverdachte] is gepleegd, of de verdachte [hoofdverdachte] heeft aangezet (overgehaald tot) het plegen van het delict en of de verdachte daarbij gebruik heeft gemaakt van een of meer uitlokkingsmiddelen.
De rechtbank ziet in het dossier en in het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende bewijs dat de verdachte [hoofdverdachte] op enige manier opzettelijk heeft uitgelokt om tot zijn daad te komen, noch dat bij de verdachte ook opzet bestond op die daad zelf. Dat de verdachte [hoofdverdachte] heeft overgehaald tot het plegen van het delict acht de rechtbank eveneens niet aannemelijk geworden.
In dit kader merkt de rechtbank op dat [hoofdverdachte] tijdens zijn verhoor door de rechter‑commissaris op 12 maart 2015, nadat hij is geconfronteerd met de verklaring van [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) op dit punt, heeft verklaard dat de verdachte het mes aan hem had gegeven en daarbij tegen hem had gezegd “dat hij van zich af kon bijten”. Ook zou de verdachte tegen hem wel eens gezegd hebben dat “als ze hem zouden slaan en hij zou steken, dat er dan niks aan de hand zou zijn”. Daarbij heeft [hoofdverdachte] aangegeven dat hij niet wist wat de verdachte daarmee bedoelde. Ook zei de verdachte volgens [hoofdverdachte] “dat als er iets was dat hij dan kon steken en dat er dan niets aan de hand was” en “dat hij kon steken zonder problemen te krijgen”, maar hij dacht hier verder niet meer over na, aldus [hoofdverdachte] . Dat de verdachte dergelijke uitlatingen zou hebben gedaan wordt ondersteund door de verklaringen van [getuige 1] . De verdachte heeft daarentegen telkens ontkend dergelijke uitlatingen te hebben gedaan jegens [hoofdverdachte] .
De rechtbank is van oordeel, dat ook indien zij er vanuit gaat dat de verdachte dergelijke uitlatingen heeft gedaan, uit de verklaring van [hoofdverdachte] niet blijkt dat hij door het voorhanden krijgen van het mes in combinatie met de betreffende uitlatingen is uitgelokt/overgehaald door de verdachte tot het plegen van het delict.
De enkele omstandigheid dat de verdachte zijn mes aan [hoofdverdachte] heeft gegeven en daarbij mogelijk heeft gezegd dat “ [hoofdverdachte] van zich af kon bijten” en uitlatingen heeft gedaan in de trant van “dat als er iets was dat hij dan kon steken en er niets aan de hand zou zijn”, acht de rechtbank derhalve onvoldoende om tot een bewezenverklaring van strafbare uitlokking te komen.
De rechtbank acht aldus niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de uitlokking van de dood van/moord op [slachtoffer] , zodat de rechtbank de verdachte van het onder 1 primair ten laste gelegde feit zal vrijspreken.
4.4.2
Vrijspraak feit 1 subsidiair – medeplichtigheid
De rechtbank dient voorts te beoordelen of wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte medeplichtig is geweest aan de dood van/moord op [slachtoffer] , in die zin dat hij [hoofdverdachte] voorafgaand aan het plegen van het delict behulpzaam is geweest.
Medeplichtigheid vereist dat sprake is van opzet bij de verdachte, welke opzet gericht moet zijn op de eigen hulpverlening en op het misdrijf ten aanzien waarvan de hulp wordt verleend. Er moet dus sprake zijn van zogenaamd “dubbel” opzet.
De rechtbank overweegt in dit kader dat zij op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan vaststellen dat de verdachte in de periode voorafgaand aan het delict op enig moment een mes aan [hoofdverdachte] ter beschikking heeft gesteld en dat [hoofdverdachte] met dat mes [slachtoffer] later in zijn hals heeft gestoken. De rechtbank kan echter niet vaststellen dat de verdachte het mes aan [hoofdverdachte] ter beschikking heeft gesteld omdat hij [hoofdverdachte] behulpzaam wilde zijn bij het plegen van het delict, noch dat bij de verdachte zelf de opzet – in welke vorm dan ook – bestond op het delict dat door [hoofdverdachte] is gepleegd.
Zo heeft de verdachte – op de vraag waarom hij heeft gezegd dat [hoofdverdachte] het mes mocht houden – verklaard dat [hoofdverdachte] het een mooi mes vond, dat [hoofdverdachte] al vaker had gevraagd of hij het mocht hebben en dat de verdachte zelf ook nog andere messen had, zodat hij uiteindelijk vrij gemakkelijk tegen [hoofdverdachte] heeft gezegd dat hij het mes wel mocht houden. Verder heeft de verdachte verklaard dat hij wel wist dat [hoofdverdachte] werd bedreigd door een paar gasten, maar dat zij daar niet vaak met elkaar over spraken en dat [hoofdverdachte] niet met hem heeft gesproken over wat hij mogelijk met het mes ging doen. Uit de verklaring van de verdachte zelf kan de rechtbank derhalve geen opzettelijke behulpzaamheid afleiden bij het delict noch enige opzet op het delict zelf.
De rechtbank overweegt voorts dat uit de verklaringen van [hoofdverdachte] evenmin blijkt dat de verdachte in de periode voorafgaand aan het delict opzettelijk behulpzaam is geweest bij het delict dat door [hoofdverdachte] is gepleegd. De rechtbank merkt in dit kader op dat de hiervoor weergegeven gestelde uitlatingen van de verdachte, waarover [hoofdverdachte] eerst op 12 maart 2015 en alleen bij de rechter-commissaris heeft verklaard (niet bij de politie) – los van de vraag of zij nu wel of niet zijn gedaan door de verdachte –, dat niet anders maken.
Immers geldt dat, ook in het geval de rechtbank ervan uitgaat dat de verdachte zulke dingen inderdaad tegen [hoofdverdachte] heeft gezegd, de rechtbank dan nog niet tot de conclusie komt dat bij de verdachte het vereiste (dubbel) opzet voor medeplichtigheid (ook niet in voorwaardelijke zin) aanwezig was. Dat de verdachte door het ter beschikking stellen van het mes aan [hoofdverdachte] , in combinatie met de mogelijk gedane uitlatingen zoals hiervoor vermeld, de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat met het mes door [hoofdverdachte] een dodelijk misdrijf zou worden gepleegd, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte medeplichtig is geweest aan de dood van/moord op [slachtoffer] . Dit betekent dat de rechtbank de verdachte van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit zal vrijspreken.
4.4.3
Veroordeling feit 2 – verboden wapenbezit
De verdachte heeft verklaard dat het betreffende mes van hem afkomstig was, dat hij het mes in 2012 of 2013 van een buurman had gekregen en dat het mes eerst bij hem thuis in [woonplaats 2] lag. Volgens de verdachte heeft [hoofdverdachte] het mes in de zomervakantie bij hem thuis gepakt en had hij – toen hij en [hoofdverdachte] een keer in een bos in Rijswijk waren – tegen [hoofdverdachte] gezegd dat [hoofdverdachte] het mes mocht houden, waarna hij zelf het mes niet meer voorhanden heeft gehad. Ter terechtzitting is onduidelijk gebleven wanneer [hoofdverdachte] het mes precies zou hebben gepakt, maar desgevraagd heeft de verdachte bevestigd dat hij in ieder geval op 16 september 2014 in een WhatsApp gesprek met [hoofdverdachte] – op de vraag van [hoofdverdachte] wat hij nu bedoelde – heeft bevestigd dat [hoofdverdachte] het betreffende mes mocht hebben. [2] [hoofdverdachte] heeft in zijn eerste verhoor door de politie, kort nadat hij het delict had gepleegd, verklaard dat hij het mes ongeveer een maand had en dat hij dat mes van de verdachte had gekregen in een bos in Rijswijk. [3]
Uitgaande van de verklaringen van de verdachte en [hoofdverdachte] op dit punt, komt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte het betreffende mes in de ten laste gelegde periode voorhanden heeft gehad en dat het mes op enig moment in die periode (vermoedelijk rond 16 september 2014) door de verdachte is overgedragen aan [hoofdverdachte] .
Nu uit onderzoek is gebleken dat het betreffende mes een vilmes is, te weten een wapen in de zin van artikel 2 onder 1 categorie 1 sub 3 van de Wet Wapens en Munitie [4] , waarvan het bezit strafbaar is gesteld, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan. Dat uit het dossier, zoals door de raadsman is aangevoerd, niet blijkt dat de verdachte wetenschap had van de geoorloofdheid van het bezit van het mes, staat aan een veroordeling van de verdachte voor dit feit niet in de weg.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht ten aanzien van de verdachte wettig en overtuigend bewezen dat:
hij in de periode van 1 juli 2014 tot en met 10 oktober 2014 te Leidschendam en/of Rijswijk, een wapen (te weten een vilmes), van categorie I, onder 3°, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen.

5.De strafbaarheid van het feit

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat niet is gebleken van omstandigheden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het hem onder feit 1 subsidiair en onder feit 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 180 dagen, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, waarvan 177 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en onder de bijzondere voorwaarden dat de verdachte wordt verplicht mee te werken aan jeugdreclasseringscontact en behandeling bij het Palmhuis. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat aan de verdachte een taakstraf, zijnde een werkstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen jeugddetentie wordt opgelegd.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit vrijspraak bepleit. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat dient te worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, gelet op het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht, het feit dat de verdachte de afgelopen maanden feitelijk huisarrest heeft gehad en daardoor ernstig is beperkt in zijn bewegingsvrijheid, en de omstandigheid dat de verdachte geen justitiële documentatie heeft.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank houdt bij het bepalen van de strafmaat rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verboden wapenbezit van een vilmes. Het bezit van een dergelijk mes is verboden en de rechtbank neemt het de verdachte kwalijk dat hij dit mes voorhanden heeft gehad en dat hij dit mes heeft overgedragen aan een minderjarige vriend van hem. Dat met dit mes vervolgens door die vriend een levensdelict is gepleegd, kon de verdachte niet voorzien en kan niet aan de verdachte worden toegerekend. Evenwel geldt dat de verdachte beter na had moeten denken toen hij het verboden mes aan een ander gaf. De rechtbank rekent de verdachte dit aan.
Uit een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 oktober 2014 blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit. De verdachte heeft in zoverre te gelden als een “first offender”.
De rechtbank heeft acht geslagen op het rapport dat is opgemaakt naar aanleiding van het psychologisch onderzoek Pro Justitia d.d. 16 januari 2015 van de verdachte, waaruit – kort gezegd – blijkt dat de verdachte licht verstandelijk beperkt is en hierdoor minder goed in staat is tot het overzien van situaties en minder goed de consequenties van zijn handelen kan inschatten. Bij de verdachte is verder sprake van kwetsbaarheid op het gebied van zijn sociaal-emotionele ontwikkeling.
Nu de verdachte een (deels) ontkennende verdachte is, kan door de psycholoog geen uitspraak worden gedaan over de mate waarin de verweten gedragingen aan de verdachte kunnen worden toegerekend. De psycholoog acht de kans op recidive laag en adviseert in het geval van bewezenverklaring van (een deel van) het tenlastegelegde een deels voorwaardelijke straf aan hem op te leggen. Daarbij wordt geadviseerd als bijzondere voorwaarden de verdachte te verplichten mee te werken aan begeleiding door de jeugdreclassering en de reeds aangevangen behandeling bij het Palmhuis voort te zetten.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) d.d. 11 maart 2015, waaruit blijkt dat de verdachte zich goed houdt aan de hem in het kader van de opschorting van zijn voorlopige hechtenis opgelegde voorwaarden en dat de verdachte en zijn moeder goed meewerken aan het verplichte contact met de jeugdreclassering. Zo volgt de verdachte sinds februari 2015 drie dagen onderwijs bij de schoolverzuimgroep van het Palmhuis.
Mede gelet op de goed lopende thuissituatie schat de Raad de kans op recidive laag in. De Raad adviseert aan de verdachte op te leggen een geheel voorwaardelijke taakstraf, onder de algemene en bijzondere voorwaarden dat de verdachte geen strafbare feiten pleegt, dat hij zijn medewerking verleent aan een identiteitsonderzoek en aan het reclasseringstoezicht (de medewerking van huisbezoeken daaronder begrepen), alsmede dat hij verplicht wordt mee te werken aan de behandeling van het Palmhuis en onderwijs blijft volgen bij het Palmhuis.
Uit de ter terechtzitting gedane mededelingen door mevrouw [naam], jeugdreclasseringsmedewerker, is de rechtbank gebleken dat het goed gaat met de verdachte. Hij volgt een volledig lesrooster met behandelingmodules op de groep bij (de Aloysiusschool van) het Palmhuis en de verdachte houdt zich goed aan het aan hem in het kader van de opschorting van de voorlopige hechtenis opgelegde voorwaarde van het huisarrest. Er is intensief contact geweest met de verdachte en zijn moeder en de frequentie van dit contact is inmiddels afgebouwd, nu thuis alles goed verloopt. Het huisarrest is niet meer noodzakelijk, maar indien aan de verdachte in het kader van de strafzaak een straf wordt opgelegd acht de jeugdreclassering het nog wel raadzaam om het jeugdreclasseringscontact voort te zetten, teneinde een vinger aan de pols te houden, zo begrijpt de rechtbank.
Uitgangspunt van het jeugdstrafrecht is dat oplegging van een straf aan de jeugdige verdachte een pedagogisch karakter c.q. doel dient te hebben.
Uit de door de verdachte bij de politie en ter terechtzitting afgelegde verklaringen is de rechtbank gebleken dat de aard van de verdenking en de inhoudelijke behandeling van de strafzaak een grote impact op de jonge en kwetsbare verdachte hebben gehad. De verdachte heeft aangegeven dat hij zich enorm schuldig voelt, omdat hij [hoofdverdachte] het mes heeft gegeven waarmee [hoofdverdachte] [slachtoffer] in zijn hals heeft gestoken, terwijl dit nooit zijn bedoeling is geweest toen hij [hoofdverdachte] het mes gaf. De rechtbank houdt hier rekening mee bij de beslissing of en zo ja welke straf aan de verdachte dient te worden opgelegd. Ook houdt de rechtbank in dat kader rekening met de omstandigheid dat de verdachte sinds 15 oktober 2014 gedurende een periode van bijna zes maanden huisarrest opgelegd heeft gekregen, waardoor hij een relatief lange periode in grote mate in zijn vrijheid is beperkt. Met de psycholoog en de Raad is de rechtbank van oordeel dat de kans op recidive bij deze verdachte, die een “first offender” is, laag dient te worden ingeschat.
Volgens de strafmaatrichtlijnen die in het jeugdstrafrecht gelden wordt in geval van een veroordeling voor het bezit van een steekwapen gewoonlijk een taakstraf opgelegd voor de duur van 30 uren dan wel een geldboete van € 150,-. De rechtbank acht evenwel, gelet op al hetgeen hiervoor is vermeld, dat oplegging van een taakstraf of geldboete, dan wel enig andere straf of maatregel (ook niet in voorwaardelijke zin) aan de verdachte geen pedagogisch doel meer dient. Daarbij acht de rechtbank van belang dat zij er vertrouwen in heeft dat de verdachte de behandeling die hij momenteel volgt in het vrijwillig kader zal voortzetten.
De rechtbank zal daarom ten aanzien van de verdachte volstaan met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en hem geen straf op maatregel opleggen.

8.De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel

[nabestaande] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, groot € 15.129,38, bestaande uit een vergoeding voor de kosten van uitvaartbegeleiding De Wending ad € 14.024,38 en van Daming natuursteen ad € 1.105,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. De raadsvrouw van de benadeelde partij,
mr. L.A.M.G. Wellen, heeft de rechtbank verzocht de verdachte hoofdelijk te veroordelen tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij en daarbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gehele en hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de daarover gevorderde rente.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, gelet op de door hem bepleite vrijspraak van het onder feit 1 ten laste gelegde, primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft hij de rechtbank verzocht, indien de verdachte wordt veroordeeld tot betaling van de schade aan de benadeelde partij, in ieder geval niet de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, gelet op het gebrek aan draagkracht bij de verdachte en de omstandigheid dat dit tot gevolg zal hebben dat de verdachte, indien hij wordt verplicht de schade te vergoeden, alsnog jeugddetentie zal dienen te ondergaan.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde feit waarop de vordering betrekking heeft, wordt vrijgesproken.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De rechtbank heeft de volgende artikelen toegepast:
9a en 77a van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte bij dagvaarding meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
legt aan de verdachte met toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel op;
bepaalt dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden begroot op nihil;
heft op het opgeschorte bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.M.D. de Jong, kinderrechter, voorzitter,
mr. C.F. Mewe, kinderrechter,
en mr. C.L. Strop, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. K.K. Paap, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 april 2015.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit – voor zover niet anders weergegeven – delen van ambtsedige processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het dossier met de naam KOOLUIL onderzoeksnummer [nummer] de politie, Eenheid Den Haag.
2.Verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 10 april 2015; proces-verbaal van verhoor verdachte, d.d. 13 oktober 2014, OPV/V2/ [verdachte] _B98/21-26; proces-verbaal van verhoor verdachte, d.d. 28 november 2014, OPV/V2/ [verdachte] _B98/451.
3.Audiovisuele registratie van het 1e verhoor van de verdachte bij de politie, geregistreerd onder nummer [nummer] .
4.Proces-verbaal, d.d. 13 oktober 2014, Forensisch dossier DRR Kooluil, blz. [pag. nrs.] (bijlage H).