Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat [hoofdverdachte] in de periode van juli 2014 tot en met 10 oktober 2014 op enig moment een vilmes dat afkomstig was van de verdachte in zijn bezit heeft gekregen, dat de verdachte heeft gezegd dat [hoofdverdachte] dat mes mocht houden en dat [hoofdverdachte] met dat mes [slachtoffer] in zijn hals heeft gestoken.
Om tot een bewezenverklaring van strafbare uitlokking te komen dient – kort gezegd –
(1) bij de uitlokker sprake te zijn van opzet, (2) dient sprake te zijn van het aanzetten van een ander (de uitgelokte), (3) dient gebruik te zijn gemaakt van een of meer uitlokkingsmiddelen, (4) moet het uitgelokte delict zijn gevolgd en (5) de uitgelokte deswege strafbaar zijn.
De vraag die aan de rechtbank voorligt is of bij de verdachte opzet aanwezig was op de uitlokking en het delict dat door [hoofdverdachte] is gepleegd, of de verdachte [hoofdverdachte] heeft aangezet (overgehaald tot) het plegen van het delict en of de verdachte daarbij gebruik heeft gemaakt van een of meer uitlokkingsmiddelen.
De rechtbank ziet in het dossier en in het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende bewijs dat de verdachte [hoofdverdachte] op enige manier opzettelijk heeft uitgelokt om tot zijn daad te komen, noch dat bij de verdachte ook opzet bestond op die daad zelf. Dat de verdachte [hoofdverdachte] heeft overgehaald tot het plegen van het delict acht de rechtbank eveneens niet aannemelijk geworden.
In dit kader merkt de rechtbank op dat [hoofdverdachte] tijdens zijn verhoor door de rechter‑commissaris op 12 maart 2015, nadat hij is geconfronteerd met de verklaring van [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) op dit punt, heeft verklaard dat de verdachte het mes aan hem had gegeven en daarbij tegen hem had gezegd “dat hij van zich af kon bijten”. Ook zou de verdachte tegen hem wel eens gezegd hebben dat “als ze hem zouden slaan en hij zou steken, dat er dan niks aan de hand zou zijn”. Daarbij heeft [hoofdverdachte] aangegeven dat hij niet wist wat de verdachte daarmee bedoelde. Ook zei de verdachte volgens [hoofdverdachte] “dat als er iets was dat hij dan kon steken en dat er dan niets aan de hand was” en “dat hij kon steken zonder problemen te krijgen”, maar hij dacht hier verder niet meer over na, aldus [hoofdverdachte] . Dat de verdachte dergelijke uitlatingen zou hebben gedaan wordt ondersteund door de verklaringen van [getuige 1] . De verdachte heeft daarentegen telkens ontkend dergelijke uitlatingen te hebben gedaan jegens [hoofdverdachte] .
De rechtbank is van oordeel, dat ook indien zij er vanuit gaat dat de verdachte dergelijke uitlatingen heeft gedaan, uit de verklaring van [hoofdverdachte] niet blijkt dat hij door het voorhanden krijgen van het mes in combinatie met de betreffende uitlatingen is uitgelokt/overgehaald door de verdachte tot het plegen van het delict.
De enkele omstandigheid dat de verdachte zijn mes aan [hoofdverdachte] heeft gegeven en daarbij mogelijk heeft gezegd dat “ [hoofdverdachte] van zich af kon bijten” en uitlatingen heeft gedaan in de trant van “dat als er iets was dat hij dan kon steken en er niets aan de hand zou zijn”, acht de rechtbank derhalve onvoldoende om tot een bewezenverklaring van strafbare uitlokking te komen.