ECLI:NL:RBDHA:2015:498

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
AWB 14/28630 en AWB 14/28635
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en terugkeerbesluit in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Albanese eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser was in 2007 ongewenst verklaard en had sindsdien Nederland niet meer bezocht. Op 20 december 2014 ontving hij een terugkeerbesluit, waarin hem werd opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. Eiser stelde dat hij rechtmatig in Nederland verbleef, omdat de ongewenstverklaring na vijf jaar zou zijn vervallen volgens de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in strijd met de wet had gehandeld door de ongewenstverklaring langer dan vijf jaar te handhaven, zonder dat eiser een verzoek om opheffing had ingediend. De rechtbank vernietigde het terugkeerbesluit en verklaarde het beroep van eiser gegrond. Tevens werd de maatregel van bewaring, die op het terugkeerbesluit was gebaseerd, onrechtmatig verklaard. Eiser kreeg recht op schadevergoeding voor de onterecht ondergane vrijheidsontneming en de staatssecretaris werd veroordeeld tot betaling van proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om de duur van ongewenstverklaringen in overeenstemming te brengen met Europese richtlijnen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/28630 (bewaring) en AWB 14/28635 (terugkeerbesluit)
V-nr: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 2 januari 2015 in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedatum], van Albanese nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. M.J.A. Leijen),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. K.E. van der Lugt).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2014 heeft verweerder een terugkeerbesluit aan eiser uitgereikt waarbij eiser is aangezegd dat hij de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten. Op 20 december 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen het terugkeerbesluit ontvangen.
Op 20 december 2014 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 20 december 2014 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen behandeld ter openbare zitting van 29 december 2014. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig K. Cici, als tolk in de Albanese taal.

Overwegingen

Terugkeerbesluit (AWB 14/28635)
1. Eiser is bij besluit van 15 juni 2007 tot ongewenst vreemdeling verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
De rechtbank stelt, als niet betwist, vast dat eiser in 2007 is uitgezet naar Albanië en sindsdien niet meer in Nederland is geweest. Eiser stelt, hetgeen door verweerder evenmin wordt betwist, dat hij Nederland op 14 december 2014 weer is ingereisd.
2.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat aan hem ten onrechte een terugkeerbesluit is uitgereikt, omdat hij rechtmatig in Nederland verbleef. De ongewenstverklaring uit 2007 moet volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) worden aangemerkt als een inreisverbod, welk inreisverbod van rechtswege op grond van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn na vijf jaar verblijf in Albanië is vervallen. Eiser is verder niet visumplichtig en hoefde zich niet te melden.
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ongewenstverklaring van eiser nog altijd van kracht is, omdat eiser, voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit, geen verzoek om opheffing in de zin van artikel 68 van de Vw 2000 heeft gedaan. Eiser kan zolang hij ongewenst is verklaard geen rechtmatig verblijf hebben.
3.1
Eiser viel ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit onder de werkingssfeer van de terugkeerrichtlijn, omdat hij als derdelander op dat moment in Nederland was.
3.2
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat een ongewenstverklaring naar doel en strekking grotendeels met een inreisverbod overeenkomt. Die overeenkomsten zijn van dien aard, dat een ongewenstverklaring onder de in artikel 3, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn gegeven definitie van het begrip inreisverbod valt (zie de uitspraak van 21 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY8238).
4.1
Op grond van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald en bedraagt de duur in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
4.2
Op grond van artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 kan Onze Minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. Op grond van artikel 68, tweede lid, van de Vw 2000 wordt de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, hebben voorgedaan.
5.1
In het arrest van 19 september 2013 in de zaak Filev en Osmani (ECLI:EU:C:2013:569, zaaknummer C-297/12, te vinden op www.curia.europa.eu) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) in 27, 28 en 34 het volgende overwogen. “Vastgesteld moet worden dat uit de bewoordingen „[d]e duur van het inreisverbod wordt bepaald” duidelijk blijkt dat de lidstaten verplicht zijn om de duur van inreisverboden te beperken, in beginsel tot maximum vijf jaar, ongeacht of de betrokken onderdaan van een derde land daarom heeft verzocht of niet. Deze uitlegging blijkt ook uit de tweede volzin van punt 14 van de considerans van richtlijn 2008/115, waarin eveneens is gepreciseerd dat de duur van het inreisverbod per geval volgens de omstandigheden dient te worden bepaald en normaliter niet langer mag zijn dan vijf jaar. (…) Artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling die voor de toekenning van de beperking van de duur van een inreisverbod vereist dat de betrokken onderdaan van een derde land een aanvraag indient om een dergelijke beperking te verkrijgen.”
Verder heeft het Hof in 44 overwogen dat artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2008/115 eraan in de weg staat dat de gevolgen van inreisverboden voor onbepaalde tijd die zijn opgelegd vóór de datum waarop richtlijn 2008/115 van toepassing is geworden langer worden gehandhaafd dan de in deze bepaling vastgestelde maximale duur, tenzij deze inreisverboden zijn uitgevaardigd tegen onderdanen van derde landen die een ernstige bedreiging vormen voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
5.2
Uit het besluit van 15 juni 2007 tot ongewenstverklaring van eiser blijkt dat de ongewenstverklaring voor onbepaalde duur is opgelegd. Ten tijde van de oplegging van het terugkeerbesluit aan eiser duurden de gevolgen van de ongewenstverklaring, te weten “de ongewenstverklaarde kan op grond van artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben” meer dan 5 jaar voort. Gelet op de overwegingen uit genoemd arrest heeft verweerder daarmee gehandeld in strijd met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, omdat hij het gevolg van de ongewenstverklaring dat eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben langer dan de in beginsel maximale duur van vijf jaar heeft gehandhaafd. Uit het arrest van 19 september 2013 volgt tevens dat aan eiser niet de eis mag worden gesteld een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring in te dienen om te bewerkstelligen dat de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring in de zin van een inreisverbod daadwerkelijk worden opgeheven na afloop van de termijn van vijf jaar. Nu eiser in 2007 is uitgezet naar Albanië en sindsdien niet naar Nederland is teruggekeerd, moet het er dan ook voor worden gehouden dat de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring op grond van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn ten tijde van de oplegging van het terugkeerbesluit waren komen te vervallen.
5.3
De rechtbank merkt voorts nog op dat verweerder niet heeft betoogd dat de ongewenstverklaring, vanwege eisers veroordelingen voor Opiumdelicten, moet worden aangemerkt als een inreisverbod voor de duur van 10 jaar. Indien verweerder zich op dat standpunt had willen stellen, had hij voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit onderzoek moeten doen naar de vraag of daarvoor aan de voorwaarden was voldaan en hierbij de individuele omstandigheden van eiser moeten betrekken.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat, in ieder geval niet zonder nader onderzoek en motivering, niet kon worden vastgesteld dat eiser na 5 jaar verblijf buiten de EU, geen rechtmatig verblijf had. Het Terugkeerbesluit van 20 december 2014 is dan ook genomen in strijd met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en vernietigt het bestreden besluit.
V
rijheidsontnemende maatregel (AWB 14/28630)
6.
Uit het feit dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is, vloeit voort dat ook de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring die op dat terugkeerbesluit is gebaseerd, vanaf aanvang onrechtmatig is. De rechtbank verklaart het beroep tegen de oplegging van de maatregel van bewaring dan ook gegrond. Nu eiser op 30 december 2014 is uitgezet naar zijn land van herkomst bestaat er geen aanleiding een bevel tot opheffing van de maatregel te geven.
7. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 105,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 80,-- per dag dat eiser in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest. Nu eiser op 30 december 2014 is uitgezet bedraagt de schadevergoeding in totaal € 850,-- (2x € 105,-- en 8x € 80,--).
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461,-- (1 punt voor het beroepschrift tegen het terugkeerbesluit, 1 punt voor het beroepschrift tegen de vrijheidsontnemende maatregel en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank
-
verklaart het beroep tegen het terugkeerbesluit gegrond;
- vernietigt het terugkeerbesluit;
- verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 850,-- (zegge: achthonderd en vijftig euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van 1.461,-- (zegge: veertienhonderd en eenenzestig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, rechter, in aanwezigheid van M.R. van Kerkwijk, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MvK
Coll: MB
D: B
VK
Tegen de uitspraak op het beroep tegen de bewaringsmaatregel kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het beroep tegen het terugkeerbesluit kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.