Uitspraak
1.De verloop van de procedure
- de twee verzoekschriften van [verzoekers], op 26 september 2014 ingekomen ter griffie van de rechtbank van Noord-Holland, locatie Alkmaar;
- de twee beschikkingen van de rechtbank van Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 15 januari 2015, houdende verwijzing van de zaken naar de rechtbank Den Haag in de stand waarin deze zaken zich bevinden;
- het verweerschrift van mr. Lawant namens de Staat van 6 januari 2015, dat is gericht aan de rechtbank Noord-Holland en op 17 april 2015 door deze rechtbank is ontvangen;
- een brief met aanvullende producties aan de zijde van [verzoekers] van 17 april 2015;
- een brief van mr. P.J.L.J. Duijsens van 17 april 2015, namens Bleeker Smit V.O.F., met producties;
- een brief van mr. Vlaar van 20 april 2015.
2.De feiten
4.9 De rechtbank stelt vast dat de curator de vordering tijdens de verificatievergadering niet langer heeft betwist. Dit heeft - zonder dat daarbij belang wordt gehecht aan de reden voor het uitblijven van de betwisting - twee gevolgen. Ten eerste leidt dit ingevolge artikel 121, vierde lid, van de Faillissementswet ertoe dat het vorderingsrecht van Bleeker in het faillissement tegenover een ieder onherroepelijk vast staat. Ten tweede brengt dit op de voet van artikel 196 van de Faillissementswet in beginsel met zich dat ook na het faillissement tegenover Lico – zijnde faillietverklaarde – de vordering van Bleeker vaststaat. Dit laatste blijft ingevolge artikel 197 van de Faillissementswet slechts uit indien uit het proces-verbaal van de verificatievergadering blijkt dat de vordering door Lico is betwist. Aan het proces-verbaal wordt doorslaggevende waarde toegekend, nu dat is opgesteld door de rechter-commissaris aan wie ingevolge artikel 126 van de Faillissementswet eigen bevoegdheden toekomen ten aanzien van de vraag of de betwisting van een vordering al dan niet in het proces-verbaal wordt opgenomen. De brief van Verzoeker sub 1 aan de curator d.d. 13 mei 2004 doet derhalve niet ter zake. Vast staat dat van een betwisting door Lico bij monde van Verzoeker sub 1, die bij de verificatievergadering aanwezig was, uit het proces-verbaal van de verificatievergadering niet blijkt. Hiertegen heeft Verzoeker sub 1 geen bezwaren kenbaar gemaakt. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat de vordering van Bleeker op Lico ook buiten faillissement tegenover Lico vaststaat.”
4.4 De wel door [verzoekers] gevoerd weren falen. Wederom stelt [verzoekers] aan de orde dat het proces-verbaal van de verificatievergadering in het faillissement van Lico Teelt onjuist zou zijn. Aan dat verweer gaat de rechtbank voorbij omdat het oordeel van de rechtbank (en het gerechtshof) hierover, namelijk dat van de juistheid daarvan het proces-verbaal moet worden uitgegaan, inmiddels gezag van gewijsde heeft.”
3.De verzoeken
4.De stellingen van verzoekers
van de gehouden verificatievergadering d.d. 14 mei 2004 en meer speciaal met name van de rechtskracht van het proces-verbaal op gemaakt van de desbetreffende vergadering”.
5.De standpunten van de Staat en Bleeker Smit
.
6.De beoordeling
Van het gebeurde tijdens de verificatievergadering waren twee partijen aanwezig. Verzoeker sub 1 als de ene partij en Sweens, de r.c. van der Berg en de griffier als andere partij” (punt 36), alsmede “
Verzoeker sub 1 meent dat er geen griffier aanwezig was, meent dit vrij zeker te weten, maar erkent ook dat het 6 jaar geleden is geweest.”(punt 41). Hieruit volgt reeds dat de rechtbank niet kan uitgaan van de juistheid van de perceptie van Verzoeker sub 1. De rechtbank voegt hier aan toe dat, ook indien in het proces-verbaal ten onrechte zou zijn vermeld dat de griffier ter verificatievergadering aanwezig was, de verzoeken zouden afstuiten op hetgeen hiervoor is overwogen.
De curator deelt mede dat hij conform art 109 van de Faillissementswet alle bekende schuldeisers schriftelijk in kennis heeft gesteld van deze verificatievergadering.” Door verzoekers is niet gesteld dat deze mededeling niet door de curator is gedaan. De vermelding van publicatie in de Enkhuizer Courant en de Staatscourant op specifiek vermelde data wijst eerder op het tegendeel. Indien de curator over de inkennisstelling een onjuiste mededeling heeft gedaan, zal dit wellicht de desbetreffende schuldeisers kunnen aangaan, maar leidt dit niet tot de daaraan door verzoekers verbonden conclusie dat er sprake is van “
eenongeldig proces-verbaalvan de vergadering van 14 mei met alle (rechts)gevolgen van dien.”