Geschil9. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
10. Eiseres neemt het standpunt in dat de overbrenging van de goederen op regelmatige wijze is beëindigd. Zij heeft ter zitting verklaard hiervan bewijs te kunnen overleggen bestaande uit afgetekende CMR’s. Verder stelt eiseres dat er sprake is van oplichting. Zij heeft daarvan aangifte gedaan bij de politie. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.
11. Verweerder neemt het standpunt in dat de overbrenging van de goederen niet op regelmatige wijze is beëindigd. Dat uit het EMCS blijkt dat de e-AD’s zijn geaccepteerd, betekent slechts dat het vervoer kan aanvangen, maar het zegt niets over de vraag of de goederen hun bestemming hebben bereikt. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij met betrekking tot deze zendingen is opgelicht. De aangifte van oplichting, waarnaar zij verwijst, heeft betrekking op andere zendingen dan de onderhavige. Ook indien wel sprake zou zijn van oplichting, is eiseres degene is bij wie op grond van de Wet de belasting kan worden nageheven. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
12. Artikel 1 van de Wet luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van:
(…)
d. overige alcoholhoudende producten
2. De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de in het eerste lid bedoelde goederen.”
13. Artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet bepaalt dat onder uitslag tot verbruik wordt verstaan het aan een accijnsschorsingsregeling onttrekken, daaronder begrepen het onregelmatig onttrekken, van accijnsgoederen.
14. Ingevolge artikel 2a, eerste lid, onder a van de Wet wordt als uitslag tot verbruik niet aangemerkt het, met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, brengen van een accijnsgoed van een AGP naar een belastingentrepot.
15. Artikel 2b, van de Wet bepaalt dat de overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling aanvangt wanneer de goederen de AGP verlaten en eindigt op het tijdstip waarop de geadresseerde de goederen in ontvangst heeft genomen.
16. Artikel 2c, derde lid, van de Wet luidt: “Indien vanuit Nederland onder een accijnsschorsingsregeling overgebrachte accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en er tijdens de overbrenging geen onregelmatigheid is geconstateerd die resulteerde in uitslag tot verbruik van de accijnsgoederen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, wordt de onregelmatigheid geacht te hebben plaatsgevonden in Nederland op het tijdstip van aanvang van de overbrenging, tenzij binnen een termijn van vier maanden na de aanvang van de overbrenging als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, ten genoegen van de inspecteur wordt aangetoond dat de overbrenging is geëindigd overeenkomstig artikel 2b, tweede lid, of dat is vastgesteld waar de onregelmatigheid plaatsvond.”
17. Artikel 51, eerste lid, onder a, 2o, van de Wet bepaalt dat in geval van een onregelmatigheid tijdens de overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling in de zin van artikel 2c, eerste, tweede en derde lid de belasting (onder meer) wordt geheven van de vergunninghouder van de AGP.
18. In artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit accijns is geregeld dat in bepaalde gevallen het beëindigen van de overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling met ander, aldaar omschreven, bewijs kan worden geleverd.
19. Bij een regelmatige beëindiging van de overbrenging van accijnsgoederen onder schorsing van accijns meldt de geadresseerde de ontvangst in het EMCS. Het EMCS valideert dit bericht en zendt het naar de douane van de lidstaat van vertrek.
20. Niet in geschil is dat in het EMCS-systeem voor onderhavige zendingen geen berichten van ontvangst zijn geplaatst op grond waarvan de overbrenging van de goederen (na validatie) als geëindigd kan worden beschouwd in de zin van artikel 2b, tweede lid, van de Wet. Hoewel zij daartoe diverse keren door verweerder in de gelegenheid is gesteld, heeft eiseres aan verweerder geen informatie verstrekt waaruit blijkt dat het belastingentrepot de goederen daadwerkelijk in ontvangst heeft genomen, dan wel dat er tijdens de overbrenging een onregelmatigheid heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft ter zitting weliswaar gesteld dat de goederen hun bestemming hebben bereikt en dat de registratie in EMCS uitsluitend achterwege is gebleven als gevolg van een conflict tussen het entrepot en de [A] douane, maar eiseres heeft deze stelling niet met stukken onderbouwd. Eiseres heeft evenmin bescheiden als bedoeld in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit accijns overgelegd. Ook heeft zij op geen andere wijze aangetoond dat de goederen in [A] op de plaats van bestemming zijn aangekomen. Eiseres maakt derhalve niet aannemelijk dat de goederen op de plaats van bestemming zijn aangekomen dan wel dat er tijdens de overbrenging een onregelmatigheid heeft plaatsgevonden.
21. Eerst ter zitting heeft eiseres gesteld door middel van afgestempelde CMR’s alsnog bewijs te kunnen leveren dat de goederen op hun bestemming zijn aangekomen. Tevens heeft eiseres ter zitting aangeboden de correspondentie die zij gevoerd heeft met de [A] douane te overleggen. De rechtbank heeft dit bewijsaanbod niet geaccepteerd, omdat dit zo laat in de procedure is gedaan dat acceptatie daarvan indruist tegen een goede procesorde. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres niet in een eerder stadium aan verweerder of de rechtbank melding heeft gemaakt van het bestaan van deze stukken of van haar pogingen deze stukken te achterhalen. Verder heeft eiseres desgevraagd geen goede verklaring kunnen geven voor het feit dat zij dit aanbod zo laat heeft gedaan.
22. Het voorgaande brengt mee dat ten aanzien van de goederen sprake is van het onregelmatig aan de accijnsschorsingsregeling onttrekken van accijnsgoederen in de zin van artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet. Deze onregelmatigheid wordt ingevolge artikel 2c, derde lid, van de Wet geacht in Nederland te hebben plaatsgevonden op het moment dat de goederen de AGP van eiseres hebben verlaten. Verweerder heeft dan ook, gezien het bepaalde in artikel 51, eerste lid, onder a, sub 2, van de Wet de naheffingsaanslag terecht aan eiseres opgelegd.
23. De niet met stukken onderbouwde stelling van eiseres dat zij is opgelicht, maakt het onder 22 genoemde oordeel niet anders. Ook wanneer zou komen vast te staan dat eiseres slachtoffer is geworden van oplichting, zou zij op grond van de Wet degene blijven van wie de belasting kan worden geheven. In het systeem van de heffing van accijns bij intracommunautair vervoer van accijnsgoederen onder schorsing van accijns rust de verantwoordelijkheid dat wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder dat vervoer kan plaatsvinden alsmede dat de verantwoordelijkheid voor die accijnsgoederen wordt overgenomen door de houder van het belastingentrepot waarnaar de goederen worden vervoerd, immers in de eerste plaats op de vergunninghouder van de AGP waar vandaan de goederen worden
24. Hetgeen verweerder heeft aangevoerd over de vergunning van het belastingentrepot, behoeft geen behandeling, omdat dit geen verandering kan brengen in hetgeen hiervoor is overwogen.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.