Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.de man [de man],
[A ],
1.de vrouw [de vrouw],
[B ],
- de dagvaarding van 24 juni 2014 tegen de eerste rolzitting van 2 juli 2014, met de producties 1 t/m 11 van de man en zijn BV;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie van 13 augustus 2014, met de producties 2 t/m 24 van de vrouw en haar BV;
- het comparitievonnis van 27 augustus 2014 van de rechtbank;
- de op 17 november 2014 ter civiele griffie ontvangen brief met de producties 1 en 25 t/m 27 van de vrouw en haar BV;
- de op 19 november 2014 ter civiele griffie ontvangen conclusie van antwoord in reconventie, met de producties 12 t/m 16 van de man en zijn BV;
- het door de rechtbank achteraf opgemaakte proces-verbaal van de zitting (de comparitie van partijen) van 2 december 2014, met de bijbehorende productie 28 van de vrouw en haar BV, en met de bijbehorende en achteraf ingezonden faxbrieven van beide advocaten van 16 januari 2015.
bijlage 1in kopie aan dit vonnis wordt gehecht met de nu relevante bijlagen 3 en 5 bij dat convenant. De volledige inhoud daarvan moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
bijlage 2aan dit vonnis gehecht een door beide zijden geproduceerd afschrift van die notariële akte van geldlening. De volledige inhoud daarvan moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
bijlage 3aan dit vonnis gehecht een kopie van die vaststellingsovereenkomst. De volledige inhoud daarvan moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
- op of omstreeks 11 april 2014 heeft de BV van de vrouw € 25.000 betaald aan de (BV van de) man, zie daartoe punt 2 van de vaststellingsovereenkomst;
- op of omstreeks 14 april 2014 heeft de vrouw € 30.000 betaald aan de man, zie daartoe punt 1 van de vaststellingsovereenkomst;
- op of omstreeks 7 mei 2014 heeft de BV van de vrouw in totaal € 505.183 betaald aan de ING Bank NV ter gedeeltelijke aflossing van de hypothecaire geldlening van de man en de vrouw voor het registergoed van de BV van de man aan de [adres 1] te [gemeente 1] en ter algehele aflossing van de notariële akte van geldlening van de BV van de man aan de BV van de vrouw. Zie daartoe de tweede zin van punt 3 van de vaststellingsovereenkomst en de artikelen 3 en 4 van de notariële akte van geldlening;
- op of omstreeks 8 mei 2014 heeft de BV van de vrouw € 15.000 betaald aan de (BV van de) man, zie daartoe punt 12 van de vaststellingsovereenkomst;
- op of omstreeks 9 mei 2014 heeft de BV van de vrouw € 50.000 betaald aan de (BV van de) man ter algehele aflossing van de geldlening, zie daartoe de eerste zin van punt 3 van de vaststellingsovereenkomst;
- op of omstreeks 9 mei 2014 heeft de BV van de vrouw aan de (BV van de) man een laatste rentebetaling van € 507,98 gedaan, nadat op diezelfde wijze in de maanden januari t/m april 2014 al 4 x € 2.513,33 aan contractuele rente was betaald.
bijlage 4aan dit vonnis gehecht. De volledige inhoud daarvan moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
eerstevordering van de man in conventie strekt ertoe dat de rechtbank de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van € 30.000, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente en op straffe van de gevorderde dwangsom. Daartoe wordt naar de rechtbank begrijpt gesteld dat de vrouw niet heeft voldaan aan de punten 4, 6, 8 en 10 van de vaststellingsovereenkomst, waardoor volgens de man ingevolge punt 13 van de vaststellingsovereenkomst geen finale kwijting zou zijn verleend en de betalingsverplichting van € 60.000 per 12 december 2012 uit artikel 3.7 van het echtscheidingsconvenant zou herleven waarvan op of omstreeks 18 april 2014 slechts € 30.000 is betaald, aldus de man.
de juridische grondslagaan de vordering tot bijbetaling van € 30.000 op grond van het convenant ontbreekt.
tweedevordering van de man in conventie luidt dat de rechtbank de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van € 1.610,97, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente daarover en op straffe van de gevorderde dwangsom. De man stelt daartoe naar de rechtbank begrijpt dat dit bedrag van € 1.610,97 ziet op hypothecaire rente en waterschapsbelasting 2013 voor de bij het echtscheidingsconvenant aan de vrouw toegedeelde woning aan de [adres 2] te [gemeente 2], welk bedrag ook in de eerdere civiele bodemprocedure was gevorderd en waarvoor ingevolge de punten 7 en 13 van de vaststellingsovereenkomst in die eerste bodemprocedure geen finale kwijting is verleend nu de vrouw niet heeft voldaan aan de punten 4, 6, 8 en 10 van die vaststellingsovereenkomst.
derdevordering van de man in conventie luidt dat de rechtbank de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van de bedragen
van € 603,- en € 69,66 binnen een week na betekening van het te deze wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor elke dag dat daaraan niet zal worden voldaan.Naar de rechtbank begrijpt stelt de man daartoe dat het bedrag van € 603 ziet op de door hem geproduceerde en betaalde belastingaanslag WOZ en OZB 2014 van de gemeente [gemeente 2] voor de bij convenant aan de vrouw toegedeelde woning aan de [adres 2] te [gemeente 2] en dat het bedrag van € 69,66 ziet op de door hem geproduceerde en betaalde belastingaanslag waterschap 2014 voor datzelfde registergoed, welke bedragen de vrouw op grond van het convenant echter aan de man behoort te vergoeden. Anders dan het hiervoor bij 4.2.1 t/m 4.2.3 beoordeelde bedrag van € 1610,97 voor 2013, waren deze bedragen van in totaal € 672,66 voor het belastingjaar 2014 niet in geschil in de eerste civiele bodemprocedure en dus niet geregeld tegen finale kwijting in de daarin gesloten vaststellingsovereenkomst van 10 april 2014.
€ 672,66dus worden toegewezen, zoals onweersproken gevorderd te betalen binnen een week na betekening van dit vonnis. Anders dan door de advocaat van de man gevorderd kan de rechter op grond van wetsartikel 611a Rv geen dwangsom opleggen in geval van - zoals hier - een veroordeling tot betaling van een geldsom. Wettelijke rente over deze toewijsbare hoofdsom van € 672,66 is niet gevorderd en is daarom niet toewijsbaar.
vierdevordering van de man in conventie strekt ertoe dat de rechtbank de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van € 12.008 voor
achterstallige managementvergoedingover de kalenderjaren 2010 en 2011, vermeerderd met de daarover gevorderde wettelijke rente en op straffe van de gevorderde dwangsom. De advocaat van de man stelt daartoe bij 65 en 66 van de dagvaarding letterlijk weergegeven het volgende.
Bij verdeling is een bedrag ad € 70.000 wegens teveel ontvangen managementvergoeding over de jaren 2010 en 2011 in mindering gebracht op de vordering van [de man] op [de vrouw] op de peildatum ten bedrage van € 848.361,58. Die managementvergoedingen bedroegen € 41.004 per jaar. Over die twee jaren ad € 82.008 is slechts € 70.000 verrekend waardoor [de man] voor de restant van managementvergoeding op [de vrouw] een vordering heeft gekregen van een bedrag van € 12.008.
Hierbij gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap, de onderbedeling van de man en de bepaling dat dit artikel 3.4 van het echtscheidingsconvenant als vaststellingsovereenkomst tussen partijen geldt. De man heeft geen beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid in de zin van art. 7:904 BW. Nu daarvoor tevens geen aanknopingspunten zijn, dient ook deze vordering van de man afgewezen te worden.
verrekening van € 70.000doelt de man blijkbaar op de optelsom van de twee bedragen van € 30.000 en € 40.000 voor (naar de rechtbank begrijpt door [X BV]) betaalde
managementvergoedingen aan [de man], zoals op bijlage 5 bij het convenant is vermeld. Gelet echter op de artikelen 3.4, 4.2 en 6.3 van dat convenant (zie daartoe nader bijlage 1 bij dit vonnis) moet worden geoordeeld dat de man en de vrouw voor wat betreft de omstreden managementvergoedingen 2010 en 2011 met dat convenant van 12 november 2012 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten en elkaar terzake van onder meer de verrekening van € 70.000 voor die managementvergoedingen finale kwijting hebben verleend. Bij die stand van zaken valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom de vrouw desondanks zoals gevorderd bovenop deze verrekende € 70.000 voor de managementvergoeding nu nog € 12.008 voor diezelfde managementvergoedingen aan de man zou moeten bijbetalen, nog daargelaten de vraag op welke partij exact (waarom op de vrouw in privé ??) een dergelijke eventuele verplichting tot bijbetaling van oude managementvergoedingen uit 2010 en 2011 zou rusten. Reeds daarom moet deze vierde hoofdvordering van de man op de vrouw met de daaraan verbonden nevenvorderingen worden afgewezen.
vijfdevordering van de man in conventie luidt letterlijk weergegeven dat de rechtbank de vrouw zal veroordelen
tot aflossing van hypotheek 1 bij de ING in overleg.Ter onderbouwing van deze vordering stelt zijn advocaat in de punten 59 t/m 62 van de door haar geformuleerde dagvaarding letterlijk geciteerd het volgende.
[de man] heeft via Aegon vernomen dat [de vrouw] de lening bij Aegon ad € 108.000 vermeerderd met boete wegens vervroegd aflossen, vervroegd wenst af te lossen. [de man] stelt dat de aflossing van deze lening geen gunstige voortgang maakt ten aanzien van uit het convenant voortvloeiende plicht van partijen om elkaar ontslaan van de hoofdelijke aansprakelijkheid van hypothecaire leningen over en weer, gezien ook de hypotheken van ING 1 & 2 op het woonhuis rusten. [de man] stelt dat in het kader van de herfinanciering voor beide partijen van belang is dat in samenspraak de levenshypotheek waar de polis van [de man] aan gekoppeld is door [de vrouw] volledig wordt afgelost en voor de overige 2 hypotheken van de ING welke beide van ongeveer gelijke waarde betreffen tegelijkertijd nieuwe hypotheken worden aangevraagd waardoor partijen over en weer uit de hoofdelijk aansprakelijkheid van de ING hypotheken worden ontslagen. [de man] kan geen herfinanciering krijgen zolang hij nog hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de hypotheken 1 & 2 van de ING en kan daardoor kan hij niet [de vrouw] ontslaan uit de hoofdelijk aansprakelijkheid van hypotheek 3. [de man] vordert [de vrouw] te veroordelen tot aflossing van € 140.000 terzake van hypotheek 1 zodat totale schuld bij de ING vermindert. Hierdoor wordt herfinanciering mogelijk ten einde de zakelijke banden tussen partijen te kunnen doorbreken en te komen tot een situatie waarin partijen niet meer over en weer aansprakelijk zijn voor hypothecaire geldleningen welke op de zakelijke onroerende goederen die aan die partij zijn toebedeeld, rusten.
de verplichting mee te werken aan de algehele herfinanciering teneinde de zakelijke banden tussen partijen te kunnen doorbreken en te komen tot een situatie waarin partijen niet meer over en weer aansprakelijk zijn voor hypothecaire geldleningen welke rusten op onroerende goederen die aan de partij zijn toebedeeld.
- het kadastrale registergoed [nummer 1] aan de [adres 2] te [gemeente 2] (woonhuis met grond van in totaal 1.322 m²) kadastraal op naam stond van de man, en belast was met een eerste recht van hypotheek van Aegon Levensverzekering NV voor een hypothecaire geldlening op naam van de man van toen in hoofdsom afgerond € 108.000 en een tweede recht van hypotheek van ING Bank NV voor twee hypothecaire geldleningen op naam van de man en de vrouw van toen in hoofdsommen afgerond
- het kadastrale registergoed [nummer 2] aan de [adres 2] te [gemeente 2] (bedrijfsruimte restaurant met grond van in totaal 3.330 m²) kadastraal op naam stond van [X BV], en evenals [nummer 1] (zie hiervoor) belast was met een eerste recht van hypotheek van Aegon Levensverzekering NV voor een hypothecaire geldlening op naam van de man van toen in hoofdsom afgerond € 108.000 en een tweede recht van hypotheek van ING Bank NV voor twee hypothecaire geldleningen op naam van de man en de vrouw van toen in hoofdsommen afgerond € 146.880 (ING levenhypotheek 1) en € 226.890 (ING aflossingsvrije hypotheek 2);
- het kadastrale registergoed [nummer 3] aan de [adres 1] te [gemeente 1] (woonhuis met grond van in totaal 15.614 m²) kadastraal op naam stond van [X BV], en belast was met een eerste recht van hypotheek van ING Bank NV voor een hypothecaire geldlening op naam van de man en de vrouw van toen per 12 november 2012 in hoofdsom volgens partijen nog € 730.000 (ING aflossingsvrije hypotheek 3) en feitelijk per 31 december 2012 na vijf aflossingen van in totaal
- het aan de vrouw toegedeelde kadastrale registergoed [nummer 1] aan de [adres 2] te [gemeente 2] (woonhuis met grond van in totaal 1.322 m²) kadastraal nog steeds op naam stond van de man, en belast was met een eerste recht van hypotheek van Aegon Levensverzekering NV voor een hypothecaire geldlening op naam van de man van toen in hoofdsom afgerond € 108.000 en een tweede recht van hypotheek van ING Bank NV voor twee hypothecaire geldleningen op naam van de man en de vrouw van toen in hoofdsommen afgerond nog € 140.000 (ING levenhypotheek 1) en € 220.000 (ING aflossingsvrije hypotheek 2);
- het aan de BV van de vrouw toegedeelde kadastrale registergoed [nummer 2] aan de [adres 2] te [gemeente 2] (bedrijfsruimte restaurant met grond van in totaal 3.330 m²) kadastraal inmiddels op naam stond van [B ], en evenals [nummer 1] (zie hiervoor) belast was met een eerste recht van hypotheek van Aegon Levensverzekering NV voor een hypothecaire geldlening op naam van de man van toen in hoofdsom afgerond € 108.000 en een tweede recht van hypotheek van ING Bank NV voor twee hypothecaire geldleningen op naam van de man en de vrouw van toen in hoofdsommen afgerond nog € 140.000 (ING levenhypotheek 1) en € 220.000 (ING aflossingsvrije hypotheek 2);
- het aan de BV van de man toegedeelde kadastrale registergoed [nummer 3] aan de [adres 1] te [gemeente 1] (woonhuis met grond van in totaal 15.614 m²) kadastraal inmiddels op naam stond van [A ], en nog belast was met een eerste recht van hypotheek van ING Bank NV voor een hypothecaire geldlening op naam van de man en de vrouw van € 705.000 (zie bij 4.5.4) minus de hiervoor genoemde aflossing van € 505.183, dat is per saldo dus nog € 199.817.
tot aflossing van hypotheek 1 bij de ING in overlegvan in hoofdsom nog € 140.000 begrijpelijk en in lijn met de in punt 4 van de vaststellingsovereenkomst van 10 april 2014 tussen partijen overeengekomen verplichting of intentie om alsnog te komen tot een algehele herfinanciering met alsnog een doorbreking van de zakelijke hypothecaire banden, zie hiervoor bij 4.5.3 en 4.5.5.
in het echtscheidingsconvenant noch elders een grondslag bestaat voor de aflossing door de vrouw van welke hypotheek dan ook ten opzichte van de man.Dit verweer is civielrechtelijk terecht en slaagt dan ook naar het oordeel van de rechtbank. Het is rechtens immers aan de vrouw zelf en niet aan de man om te bepalen welke hypothecaire aflossingen aan welke hypotheekhouder de vrouw zal doen in geval van daartoe voor haar en/of haar BV opnieuw beschikbare extra financiële middelen, zulks ter verdere ontvlechting van de hypothecaire banden tussen partijen.
zesdehoofdvordering van de man in conventie luidt letterlijk geciteerd dat de rechtbank de vrouw zal veroordelen
tot het openen van een geblokkeerde rekening ten gunste van elk van de kinderen van de partijen en het storten van een bedrag ad € 50.000,- op de rekening van elk van de kinderen van de partijen binnen één maand na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor elke dag dat daaraan niet zal worden voldaan.De man stelt daartoe bij dagvaarding dat in artikel 4.2 van het convenant is bepaald dat partijen bij de verdeling een verrekening zijn overeengekomen, die is vastgesteld in bijlage 5 bij het convenant. In die bijlage 5 is bepaald dat de vrouw een bedrag van
€ 100.000 zal reserveren voor de (twee) kinderen van partijen, dat zijn [minderjarig 1] (geboren in [geboortemaand/jaar 1]) en [minderjarige 2] (geboren in [geboortemaand/jaar 2]). De advocaat van de man stelt daartoe bij dagvaarding in de punten 67 en 68 nog nader dat
[de man] vordert dat de rechter [de vrouw] daartoe verplicht om binnen een maand ten name van elke van de kinderen van partijen een geblokkeerde spaarrekening opent. Op elk van die rekeningen een bedrag ad € 50.000,- op elk van die geblokkeerde rekeningen ten name van de kinderen van partijen stort. Die rekeningen geblokkeerd laat totdat de kinderen de leeftijd van 23 jaar hebben bereikt. Tevens vordert [de man] volledige inzage in alle rekeningen van de kinderen van partijen.
betwist in principe nietdat partijen bij de verdeling en verrekening in 2012 mondeling en in bijlage 5 bij het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat de vrouw € 100.000 zal reserveren voor de twee kinderen van partijen. Wel betwist de vrouw dat daarbij zou zijn overeengekomen dat zij daartoe twee tot het 23ste jaar van beide kinderen geblokkeerde spaarrekeningen zal openen en dat daartoe enige andere rechtsgrond zou bestaan. Ter zitting is dit geschilpunt nader besproken, waarbij ook is gebleken dat de man en de vrouw niet alleen volstrekt verschillend denken over de achtergronden en de modaliteiten van deze in 2012 overeengekomen
reservering door de vrouw van € 100.000 voor de kinderenmaar ook dat ditzelfde of een soortgelijk geschilpunt ter beoordeling voorligt in een andere civiele bodemprocedure tussen de vrouw namens beide kinderen [minderjarig 1] en [minderjarige 2] enerzijds en de man én de zus van de man anderzijds over kort gezegd de afwikkeling van de erfenis van de vader van de man.
€ 50.000 voor ieder kind. Daarom zal ook deze zesde hoofdvordering van de man met de daaraan verbonden nevenvordering worden afgewezen. Een vordering tot volledige inzage in alle rekeningen van de twee kinderen is anders dan bij dagvaarding gesteld niet namens de man ingesteld en reeds daarom niet toewijsbaar.
zevendevordering van de man luidt letterlijk geciteerd dat de rechtbank de vrouw zal veroordelen
tot het tekenen van de echtscheidingsformulieren voor het Iraanse echtscheiding en alle andere documenten dat door de Iraanse consulaat te Den Haag voor het tot stand komen van de Iraanse echtscheiding nodig wordt geacht binnen een week na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor elke dag dat daaraan niet zal worden voldaan.Bij dagvaarding in punt 69 heeft de advocaat van de man deze vordering als volgt onderbouwd.
[de man] en [de vrouw] zijn naar Iraans recht gehuwd. Iraanse huwelijk is nog steeds niet ontbonden. (…)
De sub 69 van de dagvaarding bedoeld huwelijk is een religieus Islamitisch huwelijk. Het is juist dat dit huwelijk nog niet ontbonden is. (…) De vrouw verzet zich niet tegen de door de man gevorderde medewerking tot ontbinding van dit huwelijk, door medewerking van de vrouw aan een door de man te entameren c.q. door partijen gezamenlijk te entameren aanvraag daartoe bij het Iraanse consulaat te Den Haag. Gezien deze processuele opstelling van de vrouw is mede gezien de aard van de vordering, gen plaats voor oplegging van een dwangsom.
achtstevordering in conventie van de BV van de man betreft naar de rechtbank begrijpt de belangrijkste reden waarom de man en zijn BV na de vaststellingsovereenkomst van 10 april 2014 ter beëindiging van de eerste civiele bodemprocedure toch weer deze tweede civiele bodemprocedure zijn begonnen bij dagvaarding van 24 juni 2014. Dit betreft in ieder geval ook de financieel omvangrijkste vordering in conventie. De BV van de man vordert hier dat de rechtbank de BV van de vrouw zal veroordelen
tot betaling/aflossing (…) van de resterende hoofdsom ad € 457.297,29 vermeerderd met de contractuele rente ad 5,2% op jaarbasis daarover vanaf 1 november 2013 tot aan de dag der algehele aflossing Binnen een maand na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag dat daaraan niet zal worden voldaan.
onverschuldigd€ 505.183 heeft
betaaldaan de ING Bank NV in plaats van aan de BV van de man. Namens de vrouw is daartegen echter onder productie van een e-mail bericht van het desbetreffende notariskantoor aangevoerd dat de BV van de vrouw anders dan gesteld aan de notaris daartoe juist géén definitieve goedkeuring of definitief akkoord heeft gegeven. Namens de BV van de man is daarop niet meer gereageerd, waardoor ook deze feitelijke stelling van de BV van de man als gemotiveerd betwist en daarna onvoldoende onderbouwd moet worden verworpen en reeds daarom niet alsnog kan leiden tot toewijzing van de achtste vordering van de man in conventie. Bij deze stand van zaken behoeven de namens de BV van de vrouw nog tegen de omvang van deze vordering van de BV van de man gevoerde subsidiaire verweren geen beoordeling door de rechtbank meer en zal de rechtbank deze vordering van in hoofdsom € 457.297,29 dus reeds afwijzen omdat het primaire verweer namens de BV van de vrouw al slaagt, zoals hiervoor door de rechtbank is overwogen en beslist bij 4.8.5 en 4.8.6.
negendevordering in conventie van de BV van de man luidt dat de rechtbank de BV van de vrouw zal veroordelen
tot het verschaffen binnen een week na betekening van het te deze wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor elke dag dat daaraan niet zal worden voldaan, van inzicht in haar financieel positie en die van haar deelneming Horecabedrijf De Witte Raaf middels onder andere grootboekrekeningen en bankafschriften tot heden.Deze hoofdvordering is blijkbaar gebaseerd op (schending van) het bij dagvaarding in punt 48 genoemde artikel 8 lid 1 van de notariële akte van geldlening; zie daartoe nader bijlage 2 bij dit vonnis.
tiendevordering in conventie van de BV van de man luidt dat de rechtbank de BV van de vrouw zal veroordelen
tot afgifte van een exemplaar van de jaarstukken van de onderneming van M&K en haar deelneming Horecabedrijf De Witte Raaf aan [A ] binnen een week na betekening van het te deze te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor elke dag dat daaraan niet zal worden voldaan.Deze hoofdvordering is blijkbaar gebaseerd op (schending van) het bij dagvaarding in punt 48 genoemde artikel 8 lid 2 van de notariële akte van geldlening; zie daartoe nader bijlage 2 bij dit vonnis.
elfdehoofdvordering van de BV van de man luidt dat de rechtbank de BV van de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de BV van de man
van de advocaatkosten voorlopig begroot op € 24.200,- inclusief BTW, binnen twee weken na betekening van het te deze wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor elke dag dat daaraan niet zal worden voldaan.Naar de rechtbank begrijpt wordt deze vordering gebaseerd op artikel 7 van de akte van geldlening, zie daartoe nader bijlage 2 bij dit vonnis.
€ 8.989.
eerstevordering in reconventie luidt dat de rechtbank bij vonnis zal
verklaren voor recht dat de vrouw en haar BV hun betalingsverplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst zoals op 10 april 2014 door partijen overeengekomen, nagekomen zijn.Naar de rechtbank begrijpt bedoelt de advocaat van de vrouw en haar BV daartoe te stellen dat met de betalingen van a) € 30.000 op of omstreeks 14 april 2014, b)
€ 15.000 op of omstreeks 8 mei 2015 de vrouw en haar BV tijdig hebben voldaan aan al hun betalingsverplichtingen onder de vaststellingsovereenkomst van 10 april 2014 in de punten 1, 2, 3 en 12 daarvan. Zie daartoe nader bijlage 3 bij dit vonnis.
tweedevordering in reconventie luidt dat de rechtbank bij vonnis zal
verklaren voor recht dat de vrouw noch haar BV gehouden is mee te werken aan de vestiging van een recht van hypotheek ten behoeve van de BV van de man op de bedrijfsruimte aan de [adres 2] te [gemeente 2], kadastraal bekend als Sectie [nummer 1].Naar de rechtbank begrijpt stelt de advocaat van de vrouw en haar BV daartoe dat zij gelet op het gerezen kernconflict met de wederpartijen belang hebben bij deze verklaring voor recht en dat, nu de BV van de vrouw aan al haar betalingsverplichtingen onder de akte van geldlening heeft voldaan waardoor deze geldlening niet meer bestaat, de BV van de man geen recht meer heeft op de uit art. 6 van diezelfde akte van geldlening (zie bijlage 2 bij dit vonnis) en in verband daarmee uit art. 4 van de vaststellingsovereenkomst (zie bijlage 3 bij dit vonnis) voortvloeiende verplichting tot het stellen van hypothecaire zekerheid voor de betalingsverplichtingen uit diezelfde akte van geldlening.
derdevordering in reconventie luidt dat de rechtbank zal
verklaren voor recht dat de finale kwijting die partijen elkaar in de vaststellingsovereenkomst op 10 april 2014 verleend hebben, onvoorwaardelijk is.De advocaat van de vrouw en haar BV verwijst daartoe in punt 81 van de conclusie van 13 augustus 2014 naar de punten 23 t/m 28 daarvan.
onvoorwaardelijke finale kwijting.Deze derde gevorderde verklaring voor recht zal de rechtbank dus alles afwegende afwijzen.
vierdetegenvordering luidt dat de rechtbank zal
verklaren voor recht dat de BV van de vrouw de op haar rustende verbintenissen uit hoofde van de akte van geldlening zoals op 31 december 2012 met de BV van de man overeengekomen, is nagekomen: a. dat de hoofdsom is afgelost; b. dat er geen geldlening resteert; c. dat alle rente en kosten zijn betaald; d. dat er geen verbintenissen meer voortvloeien uit de akte van geldlening.
€ 605.183 bedroeg, en dat de hoofdsom per 10 april 2014 na een aflossing van
€ 505.183 op of omstreeks 7 mei 2014, dat is in totaal € 580.183. Ook zijn de op 10 april 2014 overeengekomen advocaatkosten van € 15.000 op of omstreeks 8 mei 2014 betaald.
€ 10.561,30, ook aan al haar contractuele renteverplichtingen jegens de BV van de man heeft voldaan. De BV van de man heeft dat onvoldoende inhoudelijk weerlegd en de renteberekening van de vrouw komt de rechtbank voorts niet onjuist voor. Daarom concludeert de rechtbank dat de BV van de vrouw ook aan al haar betalingsverplichtingen terzake van de contractuele rente heeft voldaan.
vijfdevordering in reconventie luidt dat de rechtbank de man zal
gebieden met onmiddellijke ingang mee te werken aan het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijkheid van haar verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire schuld bij de ING Bank NV, welke betrekking heeft op de [adres 1] te ([postcode 1]) [gemeente 1] (…) onder meer in de zin dat de vrouw daartoe de noodzakelijke (voorbereidings)handelingen zal verrichten waaraan de man omgaand mee zal werken.De vrouw baseert deze vordering jegens de man op de inspanningsverplichting van de man uit art. 3.5 van het echtscheidingsconvenant van 12 november 2012 (zie daartoe bijlage 1 bij dit vonnis) en op het na al het voorgaande vaststaande rechtsfeit dat haar BV de geldlening van 31 december 2012 van de BV van de man op of omstreeks 9 mei 2014 geheel vervroegd heeft afgelost.
meewerkenis door de vrouw niet of onvoldoende concreet gesteld. Het daartoe strekkende gevorderde gebod kan daarom niet worden toegewezen, eens te meer niet nu de vrouw daaraan in haar achtste hoofdvordering - die eigenlijk een nevenvordering is, zie hierna bij 5.8.1 - een gevorderde dwangsom heeft verbonden.
zesdevordering in reconventie luidt dat de rechtbank de man zal
gebieden binnen één week na het vonnis de aflossingsnota van de hypothecaire geldlening rustend op de [adres 2] te ([postcode 2]) [gemeente 2] bij Aegon Levensverzekering NV op te vragen en binnen drie dagen na ontvangst daarvan een afschrift aan de vrouw te verstrekken.Dit geschilpunt kwam hiervoor in conventie bij 4.5.1 t/m 4.5.9 ook al aan de orde. De rechtbank verwijst daar nu kortweg naar. Voor het overige heeft de vrouw haar vordering nader onderbouwd in de punten 74 t/m 76 van haar conclusie van eis in reconventie.
zevendevordering in reconventie luidt dat de rechtbank de man zal
gebieden binnen één week na het vonnis in kort geding dan wel binnen drie dagen na zijn ontslag als hoofdelijk debiteur ter zake de hypothecaire geldleningen rustend op de [adres 2] te ([postcode 2]) [gemeente 2] mee te werken aan de levering van de onroerende zaak staande en gelegen aan de [adres 2] te [gemeente 2] kadastraal bekend gemeente [gemeente 2] sectie [nummer 2] aan de vrouw door verlijding van een notariële akte daartoe door een notaris kantoorhoudende te JHD notarissen te [gemeente 2].De vrouw heeft deze vordering gebaseerd op art. 3.3 van het echtscheidingsconvenant waarbij de woning aan de [adres 2] aan haar is toegedeeld (zie daartoe bijlage 1 bij dit vonnis) en voorts nader op al hetgeen zij in de punten 77 t/m 79 van haar conclusie van eis in reconventie heeft gesteld.
achtstehoofdvordering in reconventie is welbeschouwd een nevenvordering bij de drie gevorderde en hiervoor bij 5.5.1 t/m 5.7.3 door de rechtbank beoordeelde geboden. Zij luidt dat de rechtbank zal
bepalen dat de man en zijn BV hoofdelijk een onmiddellijke dwangsom verbeuren van € 2.500,00 per dag dat een van hen of beide met volledige of tijdige naleving van een der hiervoor genoemde geboden in gebreke is met een maximum van € 50.000,00 per gebod.
negendevordering in conventie luidt dat de rechtbank de man zal veroordelen om
aan de vrouw te betalen de tegenwaarde in Nederland wettig betaalmiddel van 2.000 Iraanse goudtukken, de zogenaamde Bahar-e-Azadi munten, tegen de waarde op de dag van ten deze te wijzen vonnis.Deze vordering hangt nauw samen met de hiervoor in conventie bij 4.7.1 t/m 4.7.3 beoordeelde en afgewezen vordering over
de Iraanse echtscheiding.Naar de rechtbank ter zitting van de vrouw heeft begrepen, is deze negende tegenvordering ook vooral een reactie op die door de man in conventie tegen haar ingestelde zevende vordering.
De sub 69 van de dagvaarding door de man bedoeld huwelijk is een religieus Islamitisch huwelijk. Het is juist dat dit huwelijk nog niet ontbonden is. Bij het aangaan van een dergelijk “Iraans” huwelijk is vast onderdeel dat de hoogte van de bruidsgave wordt vastgesteld in overleg tussen de aanstaande echtelieden, welke de man aan de vrouw dient te betalen, als zij dit opeist. Dat kan zowel staande huwelijk als na huwelijk. Naar vast Iraans gebruik gebeurt dat in een hoeveelheid goudstukken, de zogenaamde Bahar-e-Azadi munten. In het geval van partijen is overeengekomen dat dit aantal 2.000 bedraagt. De vrouw vordert nu betaling daarvan door de man aan haar. (…) De man dient naar Iraans recht aan de vrouw de door de man aan haar bij de huwelijkssluiting toegezegde bruidsgave van 2.000 goudstukken, de zogenaamde Bahar-e-Azadi munten, in Nederlandse valuta volgens de goudwaarde van de datum van de ten deze te wijzen uitspraak te voldoen.
De man betwist hetgeen onder punt 64 en 80 van de eis in reconventie is gesteld ten aanzien van de bruidsschat. De man ontkent dat bij het tot stand komen van de Iraanse huwelijk een bedrag van 2000 Iraanse gouden munten is afgesproken. De vrouw dient haar stelling te bewijzen en dat kan alleen op basis van een officieel door de Iraanse autoriteiten afgegeven Iraanse huwelijksboekje waarin uitdrukkelijk vermeld staat dat er een bruidsschat is afgesproken. De vrouw kan het bestaan van een dergelijke afspraak niet middels getuigenverklaringen aantonen.
beëdigd vertaler E. Kermani,met op de kopie als ondergetekende naar de rechtbank begrijpt de naam en de handtekening van de imam van de [Y] Moskee aan de [adres 3] te [plaats] op 22 september 1996 (zie daartoe nader productie 28 van de vrouw). Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft de vrouw dit late bewijsstuk als volgt nader toegelicht.
De vrouw overhandigt ter zitting aan de rechtbank en de advocaat van de wederpartij als extra productie een kort geleden door haar van de Iraanse ambassade verkregen huwelijksboekje en de Nederlandse vertaling daarvan. Daaruit blijkt volgens haar dat wel degelijk met de man een bruidsschat van 2000 specifieke Iraanse goudstukken is overeengekomen. De tegenwaarde daarvan in Euro’s weet de vrouw nu niet exact; over deze tegenvordering wil de vrouw wel onderhandelen met de wederpartij. Er is volgens haar geen sprake van een vervalsing.
Volgens de huidige koers is de gevorderde tegenwaarde van de desbetreffende 2000 Iraanse goudstukken ongeveer € 677.000,-. Die tegenvordering van de vrouw moet echter worden afgewezen. Het pas vandaag ter zitting door de vrouw gepresenteerde document is blijkbaar een vervalsing, omdat er anders dan gebruikelijk en vereist geen handtekeningen ter accordering van de door de man betwiste bruidsschat staan onder de naderhand blijkbaar bijgeschreven vermelding van die bruidsschat. Ook overigens is volgens de advocaat van de man niet aan de formele vereisten voor een naar Iraans recht rechtsgeldige bruidsschat voldaan. (…) Ondergetekende(dat is de advocaat van de man; rechtbank)
heeft verklaard dat het document van de Mulah geen huwelijksboekje is en de tekst over de bruidsschat met een ander handschrift onderaan het document is bijgeschreven en niet getekend is door de man of de vrouw. Tevens is uitgelegd hoe een Iraans huwelijk tot stand komt en is erop gewezen dat indien er een bruidsschat bestaat, deze in het huwelijksboekje wordt vermeld en door de man en de vrouw getekend dienen te zijn.
naar Iraans rechtin het licht van de gemotiveerde betwisting door de advocaat van de man in deze procedure in eerste aanleg onvoldoende heeft onderbouwd, hoewel zij daartoe sinds haar conclusie van eis in reconventie van 13 augustus 2014 ruim voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad. In het bijzonder kan de rechtbank niet uitgaan van de gemotiveerd betwiste echtheid van de daartoe pas ter zitting van 2 december 2014 overhandigde kopie op één bladzijde afkomstig van naar de rechtbank begrijpt een toenmalige imam van een [plaats] moskee in 1996 over de nu in 2015 gevorderde bruidsschat van 2.000 Iraanse goudstukken. Bij deze procedurele stand van zaken zal de rechtbank deze negende vordering in reconventie afwijzen.
€ 904voor forfaitair salaris advocaat.