ECLI:NL:RBDHA:2015:7459

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
1 juli 2015
Zaaknummer
C-09-468844 - HA ZA 14-758
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omvangrijke financieel-juridische geschillen tussen twee ex-echtgenoten en hun BV's

In deze zaak, die op 1 juli 2015 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, zijn omvangrijke financieel-juridische geschillen aan de orde tussen twee ex-echtgenoten, de man en de vrouw, en hun respectieve besloten vennootschappen (BV's). De man en de vrouw zijn op 19 juli 1999 in gemeenschap van goederen getrouwd en zijn op 13 maart 2012 gescheiden. Na de echtscheiding hebben zij een echtscheidingsconvenant opgesteld, waarin onder andere de verdeling van hun huwelijksgemeenschap en de afwikkeling van hun BV's is geregeld. De man en zijn BV hebben verschillende vorderingen ingesteld tegen de vrouw en haar BV, waaronder vorderingen tot betaling van bedragen die volgens hen nog verschuldigd zijn op basis van het echtscheidingsconvenant en de akte van geldlening. De vrouw en haar BV hebben op hun beurt verweer gevoerd en vorderingen in reconventie ingesteld, waaronder verklaringen voor recht dat zij aan hun verplichtingen hebben voldaan en dat de man hen niet kan verplichten tot het vestigen van hypotheken. De rechtbank heeft de vorderingen van de man grotendeels afgewezen, terwijl de vorderingen van de vrouw en haar BV zijn toegewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw en haar BV hun verplichtingen zijn nagekomen en dat de man niet kan eisen dat zij hypotheken vestigen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij de man in het ongelijk is gesteld en de kosten van de vrouw zijn toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel (civiele bodemzaken)
Vonnis van 1 juli 2015
in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/468844 / HA ZA 14-0758 van:

1.de man [de man],

2. zijn besloten vennootschap
[A ],
wonende en gevestigd te [woonplaats ],
eisers in conventie, verweerders in reconventie,
advocaat: mr. K. Mohassel Zadeh te Den Haag,
tegen

1.de vrouw [de vrouw],

2. haar besloten vennootschap
[B ],
wonende en gevestigd te [woonplaats ],
gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie,
advocaat: mr. J. Keereweer te Zoetermeer.
De rechtbank zal de procespartijen hierna zo veel mogelijk aanduiden als enerzijds “de man en zijn BV” en anderzijds “de vrouw en haar BV”.
De procedure
1.1
De rechtbank heeft bij het wijzen van dit vonnis rekening gehouden met de inhoud van de volgende processtukken, uit welke opsomming ook het procesverloop blijkt:
  • de dagvaarding van 24 juni 2014 tegen de eerste rolzitting van 2 juli 2014, met de producties 1 t/m 11 van de man en zijn BV;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie van 13 augustus 2014, met de producties 2 t/m 24 van de vrouw en haar BV;
  • het comparitievonnis van 27 augustus 2014 van de rechtbank;
  • de op 17 november 2014 ter civiele griffie ontvangen brief met de producties 1 en 25 t/m 27 van de vrouw en haar BV;
  • de op 19 november 2014 ter civiele griffie ontvangen conclusie van antwoord in reconventie, met de producties 12 t/m 16 van de man en zijn BV;
  • het door de rechtbank achteraf opgemaakte proces-verbaal van de zitting (de comparitie van partijen) van 2 december 2014, met de bijbehorende productie 28 van de vrouw en haar BV, en met de bijbehorende en achteraf ingezonden faxbrieven van beide advocaten van 16 januari 2015.
1.2
De vonnisdatum is nader bepaald op vandaag, 1 juli 2015.
De vaststaande feiten
2.1
De man en de vrouw zijn ex-echtgenoten. Zij zijn op 19 juli 1999 in Leidschendam naar Nederlands recht in gemeenschap van goederen getrouwd. Bij beschikking van 13 maart 2012 heeft deze rechtbank onder meer de echtscheiding tussen beiden uitgesproken, hetgeen op 4 april 2012 in de registers is ingeschreven. De man en de vrouw waren toen nog bestuurders en aandeelhouders van hun vennootschap [X BV].
2.2
Op 12 november 2012 hebben de man en de vrouw na onderhandelingen een door henzelf met behulp van meerdere toenmalige adviseurs opgesteld echtscheidingsconvenant met vijf bijlagen ondertekend. Deze overeenkomst beoogt onder meer de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van de man en de vrouw te regelen met de daarbij overeengekomen splitsing per 1 januari 2013 van [X BV] in [A ] (de BV van de man) en [B ] (de BV van de vrouw, vernoemd naar de voornamen van hun beide kinderen [minderjarig 1] en [minderjarige 2]). Kortheidshalve en volledigheidshalve verwijst de rechtbank nu naar de inhoud van dat echtscheidingsconvenant van 12 november 2012 met vijf bijlagen, dat daartoe als
bijlage 1in kopie aan dit vonnis wordt gehecht met de nu relevante bijlagen 3 en 5 bij dat convenant. De volledige inhoud daarvan moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
2.3
Ter uitvoering van het desbetreffende gedeelte van dat echtscheidingsconvenant hebben de man en de vrouw namens hun beide nieuwe BV’s op 31 december 2012 een notariële akte van geldlening ondertekend, ingevolge welke de BV van de vrouw per 1 januari 2013 per saldo nog € 670.183 - € 40.000 = € 640.183 aan de BV van de man moest terugbetalen volgens de daarbij overeengekomen leningsvoorwaarden. Kortheidshalve en volledigheidshalve verwijst de rechtbank nu naar de inhoud van die notariële akte van geldlening van 31 december 2012. Daartoe wordt als
bijlage 2aan dit vonnis gehecht een door beide zijden geproduceerd afschrift van die notariële akte van geldlening. De volledige inhoud daarvan moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
2.4
Vervolgens is tussen beide zijden een conflict gerezen over kort gezegd de al dan niet nakoming van het echtscheidingsconvenant en van de akte van geldlening en de gevolgen daarvan. De man en zijn BV zijn toen bij dagvaarding van 22 november 2013 bij deze rechtbank een eerste civiele bodemprocedure begonnen tegen de vrouw en haar BV. In die procedure is ter comparitie van partijen van 10 april 2014 een vaststellingsovereenkomst gesloten, volgens welke de vrouw en haar BV onder meer de daarin overeengekomen betalingen vóór de daarin overeengekomen uiterste data moesten doen aan de man en zijn BV. Kortheidshalve en volledigheidshalve verwijst de rechtbank nu naar de inhoud van die vaststellingsovereenkomst van 10 april 2014. Daartoe wordt als
bijlage 3aan dit vonnis gehecht een kopie van die vaststellingsovereenkomst. De volledige inhoud daarvan moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
2.5
Ter uitvoering van de bij de vaststellingsovereenkomst van 10 april 2014 onder meer overeengekomen en vastgestelde betalingsverplichtingen en/of ter uitvoering van de betalingsverplichtingen uit de akte van geldlening van 31 december 2012, hebben de vrouw en haar BV na 10 april 2014 de hierna opgesomde betalingen per bank gedaan:
  • op of omstreeks 11 april 2014 heeft de BV van de vrouw € 25.000 betaald aan de (BV van de) man, zie daartoe punt 2 van de vaststellingsovereenkomst;
  • op of omstreeks 14 april 2014 heeft de vrouw € 30.000 betaald aan de man, zie daartoe punt 1 van de vaststellingsovereenkomst;
  • op of omstreeks 7 mei 2014 heeft de BV van de vrouw in totaal € 505.183 betaald aan de ING Bank NV ter gedeeltelijke aflossing van de hypothecaire geldlening van de man en de vrouw voor het registergoed van de BV van de man aan de [adres 1] te [gemeente 1] en ter algehele aflossing van de notariële akte van geldlening van de BV van de man aan de BV van de vrouw. Zie daartoe de tweede zin van punt 3 van de vaststellingsovereenkomst en de artikelen 3 en 4 van de notariële akte van geldlening;
  • op of omstreeks 8 mei 2014 heeft de BV van de vrouw € 15.000 betaald aan de (BV van de) man, zie daartoe punt 12 van de vaststellingsovereenkomst;
  • op of omstreeks 9 mei 2014 heeft de BV van de vrouw € 50.000 betaald aan de (BV van de) man ter algehele aflossing van de geldlening, zie daartoe de eerste zin van punt 3 van de vaststellingsovereenkomst;
  • op of omstreeks 9 mei 2014 heeft de BV van de vrouw aan de (BV van de) man een laatste rentebetaling van € 507,98 gedaan, nadat op diezelfde wijze in de maanden januari t/m april 2014 al 4 x € 2.513,33 aan contractuele rente was betaald.
2.6
Bij kort geding vonnis van 29 juli 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de door beide zijden in dat kort geding over en weer ingestelde vorderingen afgewezen. Die vorderingen in kort geding liepen kort gezegd vooruit op de in deze tweede civiele bodemprocedure tussen partijen over en weer ingestelde vorderingen. Kortheidshalve en volledigheidshalve verwijst de rechtbank nu naar de inhoud van dat kort geding vonnis van 29 juli 2014. Een kopie daarvan wordt daartoe als
bijlage 4aan dit vonnis gehecht. De volledige inhoud daarvan moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
De geschillen van partijen
3.1
In conventiehebben de man en zijn BV in totaal elf hoofdvorderingen ingesteld tegen de vrouw en haar BV, met nevenvorderingen. De vrouw en haar BV hebben daar verweer tegen gevoerd. Alle elf hoofdvorderingen en de nevenvorderingen in conventie komen hierna bij de beoordeling van de geschillen in conventie nader aan de orde.
3.2
In reconventiehebben de vrouw en haar BV in totaal negen hoofdvorderingen ingesteld tegen de man en zijn BV, met nevenvorderingen. De man en zijn BV hebben daar verweer tegen gevoerd. Alle negen hoofdvorderingen en de nevenvorderingen in conventie komen hierna bij de beoordeling van de geschillen in reconventie nader aan de orde.
De beoordeling door de rechtbank in conventie
4.1.1
De
eerstevordering van de man in conventie strekt ertoe dat de rechtbank de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van € 30.000, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente en op straffe van de gevorderde dwangsom. Daartoe wordt naar de rechtbank begrijpt gesteld dat de vrouw niet heeft voldaan aan de punten 4, 6, 8 en 10 van de vaststellingsovereenkomst, waardoor volgens de man ingevolge punt 13 van de vaststellingsovereenkomst geen finale kwijting zou zijn verleend en de betalingsverplichting van € 60.000 per 12 december 2012 uit artikel 3.7 van het echtscheidingsconvenant zou herleven waarvan op of omstreeks 18 april 2014 slechts € 30.000 is betaald, aldus de man.
4.1.2
De vrouw heeft daartegen het gemotiveerde verweer gevoerd dat zij en haar BV wel degelijk aan de punten 4, 6, 8 en 10 van de vaststellingsovereenkomst hebben voldaan en dat zij de op dit punt overeengekomen betaling ter finale kwijting van € 30.000 aan de man op 11 april 2014 heeft gedaan, waardoor
de juridische grondslagaan de vordering tot bijbetaling van € 30.000 op grond van het convenant ontbreekt.
4.1.3
De rechtbank honoreert dit verweer van de vrouw. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man, gelet op dit gemotiveerde verweer van de vrouw en gelet op de vaststaande tijdige betaling door de vrouw van het op dit concrete punt overeengekomen schikkingsbedrag van € 30.000, zijn eerste vordering onvoldoende concreet feitelijk onderbouwd en voort onvoldoende nader toegelicht. Reeds daarom moet deze eerste hoofdvordering van de man worden afgewezen. De nevenvorderingen moeten reeds daarom ook worden afgewezen, waarbij de rechtbank nog ambtshalve opmerkt dat anders dan door de advocaat van de man gevorderd op grond van wetsartikel 611a Rv een dwangsom door de rechter niet kan worden opgelegd in geval van - zoals hier - een gevorderde veroordeling tot betaling van een geldsom.
4.2.1
De
tweedevordering van de man in conventie luidt dat de rechtbank de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van € 1.610,97, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente daarover en op straffe van de gevorderde dwangsom. De man stelt daartoe naar de rechtbank begrijpt dat dit bedrag van € 1.610,97 ziet op hypothecaire rente en waterschapsbelasting 2013 voor de bij het echtscheidingsconvenant aan de vrouw toegedeelde woning aan de [adres 2] te [gemeente 2], welk bedrag ook in de eerdere civiele bodemprocedure was gevorderd en waarvoor ingevolge de punten 7 en 13 van de vaststellingsovereenkomst in die eerste bodemprocedure geen finale kwijting is verleend nu de vrouw niet heeft voldaan aan de punten 4, 6, 8 en 10 van die vaststellingsovereenkomst.
4.2.2
Ook daartegen heeft de vrouw het gemotiveerde verweer gevoerd dat zij en haar BV wel degelijk aan de punten 4, 6, 8 en 10 van die vaststellingsovereenkomst hebben voldaan, waardoor ingevolge de punten 7 en 13 van de vaststellingsovereenkomst finale kwijting door de man aan de vrouw is verleend voor de voornoemde € 1.610,97.
4.2.3
Onder verwijzing naar de voorgaande rov. 4.1.3 zal de rechtbank ook dit verweer van de vrouw honoreren en de tweede hoofdvordering van de man afwijzen als zijnde gelet op en na de gemotiveerde betwisting van de vrouw door de man onvoldoende concreet feitelijk onderbouwd en voorts onvoldoende nader toegelicht. De desbetreffende nevenvorderingen moeten reeds daarom ook worden afgewezen, nog daargelaten dat anders dan door de advocaat van de man gevorderd op grond van wetsartikel 611a Rv een dwangsom door de rechter niet kan worden opgelegd in geval van - zoals hier - een gevorderde veroordeling tot betaling van een geldsom.
4.3.1
De
derdevordering van de man in conventie luidt dat de rechtbank de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van de bedragen
van € 603,- en € 69,66 binnen een week na betekening van het te deze wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor elke dag dat daaraan niet zal worden voldaan.Naar de rechtbank begrijpt stelt de man daartoe dat het bedrag van € 603 ziet op de door hem geproduceerde en betaalde belastingaanslag WOZ en OZB 2014 van de gemeente [gemeente 2] voor de bij convenant aan de vrouw toegedeelde woning aan de [adres 2] te [gemeente 2] en dat het bedrag van € 69,66 ziet op de door hem geproduceerde en betaalde belastingaanslag waterschap 2014 voor datzelfde registergoed, welke bedragen de vrouw op grond van het convenant echter aan de man behoort te vergoeden. Anders dan het hiervoor bij 4.2.1 t/m 4.2.3 beoordeelde bedrag van € 1610,97 voor 2013, waren deze bedragen van in totaal € 672,66 voor het belastingjaar 2014 niet in geschil in de eerste civiele bodemprocedure en dus niet geregeld tegen finale kwijting in de daarin gesloten vaststellingsovereenkomst van 10 april 2014.
4.3.2
De vrouw heeft tegen die hoofdvordering van in totaal € 672,66 geen verweer gevoerd, of naar de rechtbank subsidiair begrijpt slechts het verweer dat ook voor dat bedrag kwijting zou zijn verleend in de punten 7 en 13 van de vaststellingsovereenkomst.
4.3.3
Dat subsidiaire verweer faalt naar het oordeel van de rechtbank. Uit punt 7 van de vaststellingsovereenkomst (zie bijlage 3 bij dit vonnis) in combinatie met de inhoud van de door de man geproduceerde dagvaarding in de eerste civiele bodemprocedure (zie daartoe zijn productie 3 met bijlagen), blijkt dat deze aan het registergoed verbonden belastingaanslagen 2014 géén deel uitmaakten van de geschillen in die eerste procedure en dat daarvoor dus uit de aard der zaak geen finale kwijting is verleend in punt 13 van de ter beëindiging daarvan getroffen schikking van 10 april 2014. Bij gebreke van enig ander verweer zal deze derde hoofdvordering van de man op de vrouw van in totaal
€ 672,66dus worden toegewezen, zoals onweersproken gevorderd te betalen binnen een week na betekening van dit vonnis. Anders dan door de advocaat van de man gevorderd kan de rechter op grond van wetsartikel 611a Rv geen dwangsom opleggen in geval van - zoals hier - een veroordeling tot betaling van een geldsom. Wettelijke rente over deze toewijsbare hoofdsom van € 672,66 is niet gevorderd en is daarom niet toewijsbaar.
4.4.1
De
vierdevordering van de man in conventie strekt ertoe dat de rechtbank de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van € 12.008 voor
achterstallige managementvergoedingover de kalenderjaren 2010 en 2011, vermeerderd met de daarover gevorderde wettelijke rente en op straffe van de gevorderde dwangsom. De advocaat van de man stelt daartoe bij 65 en 66 van de dagvaarding letterlijk weergegeven het volgende.
Bij verdeling is een bedrag ad € 70.000 wegens teveel ontvangen managementvergoeding over de jaren 2010 en 2011 in mindering gebracht op de vordering van [de man] op [de vrouw] op de peildatum ten bedrage van € 848.361,58. Die managementvergoedingen bedroegen € 41.004 per jaar. Over die twee jaren ad € 82.008 is slechts € 70.000 verrekend waardoor [de man] voor de restant van managementvergoeding op [de vrouw] een vordering heeft gekregen van een bedrag van € 12.008.
4.4.2
De advocaat van de vrouw voert daartegen letterlijk weergegeven het volgende verweer.
Hierbij gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap, de onderbedeling van de man en de bepaling dat dit artikel 3.4 van het echtscheidingsconvenant als vaststellingsovereenkomst tussen partijen geldt. De man heeft geen beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid in de zin van art. 7:904 BW. Nu daarvoor tevens geen aanknopingspunten zijn, dient ook deze vordering van de man afgewezen te worden.
4.4.3
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit verweer van de vrouw. Met de
verrekening van € 70.000doelt de man blijkbaar op de optelsom van de twee bedragen van € 30.000 en € 40.000 voor (naar de rechtbank begrijpt door [X BV]) betaalde
managementvergoedingen aan [de man], zoals op bijlage 5 bij het convenant is vermeld. Gelet echter op de artikelen 3.4, 4.2 en 6.3 van dat convenant (zie daartoe nader bijlage 1 bij dit vonnis) moet worden geoordeeld dat de man en de vrouw voor wat betreft de omstreden managementvergoedingen 2010 en 2011 met dat convenant van 12 november 2012 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten en elkaar terzake van onder meer de verrekening van € 70.000 voor die managementvergoedingen finale kwijting hebben verleend. Bij die stand van zaken valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom de vrouw desondanks zoals gevorderd bovenop deze verrekende € 70.000 voor de managementvergoeding nu nog € 12.008 voor diezelfde managementvergoedingen aan de man zou moeten bijbetalen, nog daargelaten de vraag op welke partij exact (waarom op de vrouw in privé ??) een dergelijke eventuele verplichting tot bijbetaling van oude managementvergoedingen uit 2010 en 2011 zou rusten. Reeds daarom moet deze vierde hoofdvordering van de man op de vrouw met de daaraan verbonden nevenvorderingen worden afgewezen.
4.5.1
De
vijfdevordering van de man in conventie luidt letterlijk weergegeven dat de rechtbank de vrouw zal veroordelen
tot aflossing van hypotheek 1 bij de ING in overleg.Ter onderbouwing van deze vordering stelt zijn advocaat in de punten 59 t/m 62 van de door haar geformuleerde dagvaarding letterlijk geciteerd het volgende.
[de man] heeft via Aegon vernomen dat [de vrouw] de lening bij Aegon ad € 108.000 vermeerderd met boete wegens vervroegd aflossen, vervroegd wenst af te lossen. [de man] stelt dat de aflossing van deze lening geen gunstige voortgang maakt ten aanzien van uit het convenant voortvloeiende plicht van partijen om elkaar ontslaan van de hoofdelijke aansprakelijkheid van hypothecaire leningen over en weer, gezien ook de hypotheken van ING 1 & 2 op het woonhuis rusten. [de man] stelt dat in het kader van de herfinanciering voor beide partijen van belang is dat in samenspraak de levenshypotheek waar de polis van [de man] aan gekoppeld is door [de vrouw] volledig wordt afgelost en voor de overige 2 hypotheken van de ING welke beide van ongeveer gelijke waarde betreffen tegelijkertijd nieuwe hypotheken worden aangevraagd waardoor partijen over en weer uit de hoofdelijk aansprakelijkheid van de ING hypotheken worden ontslagen. [de man] kan geen herfinanciering krijgen zolang hij nog hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de hypotheken 1 & 2 van de ING en kan daardoor kan hij niet [de vrouw] ontslaan uit de hoofdelijk aansprakelijkheid van hypotheek 3. [de man] vordert [de vrouw] te veroordelen tot aflossing van € 140.000 terzake van hypotheek 1 zodat totale schuld bij de ING vermindert. Hierdoor wordt herfinanciering mogelijk ten einde de zakelijke banden tussen partijen te kunnen doorbreken en te komen tot een situatie waarin partijen niet meer over en weer aansprakelijk zijn voor hypothecaire geldleningen welke op de zakelijke onroerende goederen die aan die partij zijn toebedeeld, rusten.
4.5.2
In de punten 29 t/m 34 van haar conclusie van antwoord voert de advocaat van de vrouw daartegen gemotiveerd verweer. Naar de kern genomen komt dat verweer erop neer dat er geen grondslag bestaat in het echtscheidingsconvenant of elders voor deze door de man gevorderde aflossing van welke hypotheek dan ook door de vrouw. Ook betwist de vrouw dat zij in de gegeven feitelijke omstandigheden niet door de ING zou kunnen worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor hypotheek 3 en dat de man overigens zijn stellingen dat hij bij gebreke van aflossing door de vrouw van hypotheek 1 geen herfinanciering zou kunnen verkrijgen - hetgeen de vrouw betwist - niet heeft onderbouwd.
4.5.3
Partijen doelen bij dit geschilpunt naar de rechtbank begrijpt op hetgeen in punt 4 van de vaststellingsovereenkomst van 10 april 2014 is verwoord als
de verplichting mee te werken aan de algehele herfinanciering teneinde de zakelijke banden tussen partijen te kunnen doorbreken en te komen tot een situatie waarin partijen niet meer over en weer aansprakelijk zijn voor hypothecaire geldleningen welke rusten op onroerende goederen die aan de partij zijn toebedeeld.
4.5.4
Feitelijk was het bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant op 12 november 2012 immers voor wat betreft de drie te verdelen gemeenschappelijke registergoederen en de te ontrafelen financiering daarvan door partijen toen zo complex geregeld dat, verkort weergegeven en naar de rechtbank uit de stellingen en producties van partijen concludeert:
  • het kadastrale registergoed [nummer 1] aan de [adres 2] te [gemeente 2] (woonhuis met grond van in totaal 1.322 m²) kadastraal op naam stond van de man, en belast was met een eerste recht van hypotheek van Aegon Levensverzekering NV voor een hypothecaire geldlening op naam van de man van toen in hoofdsom afgerond € 108.000 en een tweede recht van hypotheek van ING Bank NV voor twee hypothecaire geldleningen op naam van de man en de vrouw van toen in hoofdsommen afgerond
  • het kadastrale registergoed [nummer 2] aan de [adres 2] te [gemeente 2] (bedrijfsruimte restaurant met grond van in totaal 3.330 m²) kadastraal op naam stond van [X BV], en evenals [nummer 1] (zie hiervoor) belast was met een eerste recht van hypotheek van Aegon Levensverzekering NV voor een hypothecaire geldlening op naam van de man van toen in hoofdsom afgerond € 108.000 en een tweede recht van hypotheek van ING Bank NV voor twee hypothecaire geldleningen op naam van de man en de vrouw van toen in hoofdsommen afgerond € 146.880 (ING levenhypotheek 1) en € 226.890 (ING aflossingsvrije hypotheek 2);
  • het kadastrale registergoed [nummer 3] aan de [adres 1] te [gemeente 1] (woonhuis met grond van in totaal 15.614 m²) kadastraal op naam stond van [X BV], en belast was met een eerste recht van hypotheek van ING Bank NV voor een hypothecaire geldlening op naam van de man en de vrouw van toen per 12 november 2012 in hoofdsom volgens partijen nog € 730.000 (ING aflossingsvrije hypotheek 3) en feitelijk per 31 december 2012 na vijf aflossingen van in totaal
€ 25.000 door [X BV] nog € 705.000.
4.5.5
Voor wat betreft de verdeling van onder meer deze drie registergoederen, de onderlinge betalingsverplichtingen en de inspanningsverplichtingen voor wat betreft de daarop rustende vier hypothecaire geldleningen en de ontrafeling van de aldus bestaande relatief complexe hypothecaire banden tussen partijen, hebben partijen mede op advies van hun toenmalige adviseurs zelf een vaststellingsovereenkomst gesloten zoals samengevat verwoord in de artikelen 2.1 t/m 4.2 van hun echtscheidingsconvenant van 12 november 2012. Kortheidshalve en volledigheidshalve verwijst de rechtbank daartoe nu naar de inhoud van bijlage 1 bij dit vonnis. Ter zitting van 2 december 2014 in deze procedure heeft de comparitierechter al opgemerkt dat dit door partijen en hun toenmalige adviseurs zelf opgestelde en ondertekende echtscheidingsconvenant helaas civielrechtelijk ondermaats geredigeerd is maar tussen partijen wel geldig is, onder meer en voor zover nu van belang voor wat betreft de drie registergoederen en de daarop rustende hypothecaire geldleningen. In dat licht is dan ook begrijpelijk de in punt 4 van de vaststellingsovereenkomst van 10 april 2014 tussen partijen overeengekomen verplichting of intentie om alsnog te komen tot een algehele herfinanciering met alsnog een doorbreking van de zakelijke hypothecaire banden (zie hiervoor bij 4.5.3) en de in dat verband door de man ingestelde vijfde hoofdvordering en de onderbouwing daarvan (zie hiervoor bij 4.5.1).
4.5.6
Na het echtscheidingsconvenant van 12 november 2012 en na de in de eerste civiele bodemprocedure gesloten vaststellingsovereenkomst van 10 april 2014, heeft de BV van de vrouw in mei 2014 feitelijk in totaal € 505.183 afgelost op de hypothecaire geldlening van de man en de vrouw voor het registergoed [nummer 3] aan de [adres 1] te [gemeente 1], zie daartoe de hiervoor bij 2.5 door de rechtbank vastgestelde feiten. Mede daardoor was de feitelijke situatie ten tijde van de dagvaarding van 24 juni 2014 in deze tweede civiele bodemprocedure voor wat betreft de drie registergoederen en de daarop rustende vier hypothecaire geldleningen in afwijking van de hiervoor bij 4.5.4 vastgestelde feitelijke situatie van 31 december 2012 per 24 juni 2014 aldus, dat verkort weergegeven en naar de rechtbank uit de stellingen en producties van partijen concludeert:
  • het aan de vrouw toegedeelde kadastrale registergoed [nummer 1] aan de [adres 2] te [gemeente 2] (woonhuis met grond van in totaal 1.322 m²) kadastraal nog steeds op naam stond van de man, en belast was met een eerste recht van hypotheek van Aegon Levensverzekering NV voor een hypothecaire geldlening op naam van de man van toen in hoofdsom afgerond € 108.000 en een tweede recht van hypotheek van ING Bank NV voor twee hypothecaire geldleningen op naam van de man en de vrouw van toen in hoofdsommen afgerond nog € 140.000 (ING levenhypotheek 1) en € 220.000 (ING aflossingsvrije hypotheek 2);
  • het aan de BV van de vrouw toegedeelde kadastrale registergoed [nummer 2] aan de [adres 2] te [gemeente 2] (bedrijfsruimte restaurant met grond van in totaal 3.330 m²) kadastraal inmiddels op naam stond van [B ], en evenals [nummer 1] (zie hiervoor) belast was met een eerste recht van hypotheek van Aegon Levensverzekering NV voor een hypothecaire geldlening op naam van de man van toen in hoofdsom afgerond € 108.000 en een tweede recht van hypotheek van ING Bank NV voor twee hypothecaire geldleningen op naam van de man en de vrouw van toen in hoofdsommen afgerond nog € 140.000 (ING levenhypotheek 1) en € 220.000 (ING aflossingsvrije hypotheek 2);
  • het aan de BV van de man toegedeelde kadastrale registergoed [nummer 3] aan de [adres 1] te [gemeente 1] (woonhuis met grond van in totaal 15.614 m²) kadastraal inmiddels op naam stond van [A ], en nog belast was met een eerste recht van hypotheek van ING Bank NV voor een hypothecaire geldlening op naam van de man en de vrouw van € 705.000 (zie bij 4.5.4) minus de hiervoor genoemde aflossing van € 505.183, dat is per saldo dus nog € 199.817.
4.5.7
Nu de vrouw en haar BV kennelijk feitelijk over nog meer financiële middelen kunnen beschikken dan de hiervoor al vermelde betaling van € 505.183 aan de ING Bank NV in mei 2014 en kennelijk nog eens € 108.000 plus boete willen aflossen aan Aegon Levensverzekering NV ter verdere ontvlechting van de hypothecaire banden tussen de man en de vrouw en hun BV’s, is ook in dit licht de vijfde vordering van de man in conventie
tot aflossing van hypotheek 1 bij de ING in overlegvan in hoofdsom nog € 140.000 begrijpelijk en in lijn met de in punt 4 van de vaststellingsovereenkomst van 10 april 2014 tussen partijen overeengekomen verplichting of intentie om alsnog te komen tot een algehele herfinanciering met alsnog een doorbreking van de zakelijke hypothecaire banden, zie hiervoor bij 4.5.3 en 4.5.5.
4.5.8
De vrouw heeft bij deze door de rechtbank uitgebreid nader vastgestelde feitelijke stand van zaken tegen deze vijfde hoofdvordering van de man (zie ook hiervoor bij 4.5.1) primair het verweer gevoerd (zie ook hiervoor bij 4.5.2) dat
in het echtscheidingsconvenant noch elders een grondslag bestaat voor de aflossing door de vrouw van welke hypotheek dan ook ten opzichte van de man.Dit verweer is civielrechtelijk terecht en slaagt dan ook naar het oordeel van de rechtbank. Het is rechtens immers aan de vrouw zelf en niet aan de man om te bepalen welke hypothecaire aflossingen aan welke hypotheekhouder de vrouw zal doen in geval van daartoe voor haar en/of haar BV opnieuw beschikbare extra financiële middelen, zulks ter verdere ontvlechting van de hypothecaire banden tussen partijen.
4.5.9
Mede gelet op de door de vrouw geschetste en de aan de rechtbank ter zitting gebleken mate van escalatie tussen partijen bestaat er daarom geen goede reden, laat staan enige rechtsgrond, voor een in rechte afdwingbare verplichting tot vooroverleg met de man daarover en tot aflossing van € 140.000 aan de tweede hypotheekhouder ING Bank NV (zoals de man vordert) in plaats van € 108.000 aan de eerste hypotheekhouder Aegon Levensverzekering NV (zoals de vrouw wil en in reconventie met één van haar tegenvorderingen beoogt). Terzijde merkt de rechtbank daarbij op dat het haar overigens praktischer voorkomt dat eerst Aegon wordt afgelost waarna als hypotheekhouder voor partijen slechts ING resteert. In dat geval lijkt een algehele herfinanciering en een algehele ontkoppeling van de hypothecaire banden praktisch vooralsnog het meest haalbaar.
4.5.10
Het slagen van dit primaire verweer van de vrouw brengt de rechtbank reeds tot afwijzing van de vijfde vordering van de man, nog daargelaten de gebrekkige onderbouwing daarvan namens de man en de namens de vrouw daartegen gevoerde subsidiaire verweren.
4.6.1
De
zesdehoofdvordering van de man in conventie luidt letterlijk geciteerd dat de rechtbank de vrouw zal veroordelen
tot het openen van een geblokkeerde rekening ten gunste van elk van de kinderen van de partijen en het storten van een bedrag ad € 50.000,- op de rekening van elk van de kinderen van de partijen binnen één maand na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor elke dag dat daaraan niet zal worden voldaan.De man stelt daartoe bij dagvaarding dat in artikel 4.2 van het convenant is bepaald dat partijen bij de verdeling een verrekening zijn overeengekomen, die is vastgesteld in bijlage 5 bij het convenant. In die bijlage 5 is bepaald dat de vrouw een bedrag van
€ 100.000 zal reserveren voor de (twee) kinderen van partijen, dat zijn [minderjarig 1] (geboren in [geboortemaand/jaar 1]) en [minderjarige 2] (geboren in [geboortemaand/jaar 2]). De advocaat van de man stelt daartoe bij dagvaarding in de punten 67 en 68 nog nader dat
[de man] vordert dat de rechter [de vrouw] daartoe verplicht om binnen een maand ten name van elke van de kinderen van partijen een geblokkeerde spaarrekening opent. Op elk van die rekeningen een bedrag ad € 50.000,- op elk van die geblokkeerde rekeningen ten name van de kinderen van partijen stort. Die rekeningen geblokkeerd laat totdat de kinderen de leeftijd van 23 jaar hebben bereikt. Tevens vordert [de man] volledige inzage in alle rekeningen van de kinderen van partijen.
4.6.2
De advocaat van de vrouw
betwist in principe nietdat partijen bij de verdeling en verrekening in 2012 mondeling en in bijlage 5 bij het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat de vrouw € 100.000 zal reserveren voor de twee kinderen van partijen. Wel betwist de vrouw dat daarbij zou zijn overeengekomen dat zij daartoe twee tot het 23ste jaar van beide kinderen geblokkeerde spaarrekeningen zal openen en dat daartoe enige andere rechtsgrond zou bestaan. Ter zitting is dit geschilpunt nader besproken, waarbij ook is gebleken dat de man en de vrouw niet alleen volstrekt verschillend denken over de achtergronden en de modaliteiten van deze in 2012 overeengekomen
reservering door de vrouw van € 100.000 voor de kinderenmaar ook dat ditzelfde of een soortgelijk geschilpunt ter beoordeling voorligt in een andere civiele bodemprocedure tussen de vrouw namens beide kinderen [minderjarig 1] en [minderjarige 2] enerzijds en de man én de zus van de man anderzijds over kort gezegd de afwikkeling van de erfenis van de vader van de man.
4.6.3
Gelet op dat alles slaagt naar het oordeel van de rechtbank het verweer van de vrouw dat er geen civiele rechtsgrond is gesteld of gebleken op grond waarvan de vrouw zoals door de man gevorderd nu verplicht zou kunnen worden tot het openen van twee geblokkeerde (spaar)rekeningen op naam van beide kinderen en het daarop storten van
€ 50.000 voor ieder kind. Daarom zal ook deze zesde hoofdvordering van de man met de daaraan verbonden nevenvordering worden afgewezen. Een vordering tot volledige inzage in alle rekeningen van de twee kinderen is anders dan bij dagvaarding gesteld niet namens de man ingesteld en reeds daarom niet toewijsbaar.
4.7.1
De
zevendevordering van de man luidt letterlijk geciteerd dat de rechtbank de vrouw zal veroordelen
tot het tekenen van de echtscheidingsformulieren voor het Iraanse echtscheiding en alle andere documenten dat door de Iraanse consulaat te Den Haag voor het tot stand komen van de Iraanse echtscheiding nodig wordt geacht binnen een week na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor elke dag dat daaraan niet zal worden voldaan.Bij dagvaarding in punt 69 heeft de advocaat van de man deze vordering als volgt onderbouwd.
[de man] en [de vrouw] zijn naar Iraans recht gehuwd. Iraanse huwelijk is nog steeds niet ontbonden. (…)
4.7.2
De advocaat van de vrouw heeft daarop bij antwoord als volgt gereageerd.
De sub 69 van de dagvaarding bedoeld huwelijk is een religieus Islamitisch huwelijk. Het is juist dat dit huwelijk nog niet ontbonden is. (…) De vrouw verzet zich niet tegen de door de man gevorderde medewerking tot ontbinding van dit huwelijk, door medewerking van de vrouw aan een door de man te entameren c.q. door partijen gezamenlijk te entameren aanvraag daartoe bij het Iraanse consulaat te Den Haag. Gezien deze processuele opstelling van de vrouw is mede gezien de aard van de vordering, gen plaats voor oplegging van een dwangsom.
4.7.3
De rechtbank constateert bij deze stand van zaken ten eerste dat de reactie bij antwoord van de vrouw zonder nadere toelichting van (één van) beide partijen, die ontbreekt, inhoudelijk niet overeenstemt met de desbetreffende vordering van de man. Zo heeft de man het over een “Iraans huwelijk en een “Iraanse echtscheiding”, maar heeft de vrouw het over een “religieus Islamitisch huwelijk”. Ieder verifieerbaar bewijsstuk van het desbetreffende huwelijk van partijen naar buitenlands (religieus?) recht ontbreekt ten eerste. Ook ontbreekt ten tweede een toelichting op het concrete belang van de man bij toewijzing van deze vordering in conventie, nu de Nederlandse rechter immers al de echtscheiding heeft uitgesproken van deze in ieder geval ook naar Nederlands civielrecht in gemeenschap van goederen gehuwde partijen. Nu deze onduidelijke en te summier toegelichte vordering naar Iraans (of Islamitisch religieus?) recht ten derde voorts vermoedelijk een kwestie van openbare orde betreft, zal de rechtbank om de drie hier genoemde redenen in onderling verband en samenhang bezien alles afwegende ook deze zevende ingestelde hoofdvordering van de man in conventie afwijzen, als zijnde in het licht van dit alles onvoldoende onderbouwd. Reeds daarom deelt de nevenvordering (de gevorderde maar betwiste dwangsom van € 250 per dag) ditzelfde lot van afwijzing door de rechtbank.
4.8.1
De
achtstevordering in conventie van de BV van de man betreft naar de rechtbank begrijpt de belangrijkste reden waarom de man en zijn BV na de vaststellingsovereenkomst van 10 april 2014 ter beëindiging van de eerste civiele bodemprocedure toch weer deze tweede civiele bodemprocedure zijn begonnen bij dagvaarding van 24 juni 2014. Dit betreft in ieder geval ook de financieel omvangrijkste vordering in conventie. De BV van de man vordert hier dat de rechtbank de BV van de vrouw zal veroordelen
tot betaling/aflossing (…) van de resterende hoofdsom ad € 457.297,29 vermeerderd met de contractuele rente ad 5,2% op jaarbasis daarover vanaf 1 november 2013 tot aan de dag der algehele aflossing Binnen een maand na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag dat daaraan niet zal worden voldaan.
4.8.2
De advocaat van de BV van de man stelt daartoe samengevat dat de juiste uitleg van de artikelen 3 en 4 van de notariële akte van geldlening van 31 december 2012 en de punten 3 en 4 van de vaststellingsovereenkomst van 10 april 2014 in onderling verband bezien met zich brengt dat de BV van de vrouw in mei 2014 niet (zoals zij feitelijk heeft gedaan, zie hiervoor bij 2.5) de geldlening van toen per saldo naar vaststaat per 1 mei 2015 in hoofdsom nog € 555.183 algeheel vervroegd mocht aflossen door € 50.000 te betalen aan de BV van de man en € 505.183 aan de ING Bank NV, dat laatste bedrag ook ter verdere aflossing van de hypothecaire geldlening van de man en de vrouw voor het aan de BV van de man toegedeelde registergoed [nummer 3] te [gemeente 1] (zie ook hiervoor bij 4.5.6). In plaats daarvan was de BV van de vrouw volgens de BV van de man contractueel verplicht om dat restant van € 505.183 af te betalen in jaarlijkse termijnen van € 50.000 vermeerderd met 5,2% rente op jaarbasis en om tot zekerheid daarvoor een derde recht van hypotheek te doen vestigen ten behoeve van de BV van de man op het aan de BV van de vrouw toegedeelde registergoed [nummer 2] te [gemeente 2]. Nu de BV van de vrouw haar aldus uitgelegde contractuele verplichtingen niet is nagekomen, heeft de BV van de man op grond van punt 5 van de vaststellingsovereenkomst het recht om het saldo van volgens de BV van de man nog € 457.297,29 inclusief rente en kosten van de BV van de vrouw in deze procedure op te eisen, aldus begrijpt de rechtbank de stellingen van de BV van de man.
4.8.3
De advocaat van de BV van de vrouw voert daartegen uitgebreid verweer en stelt daartoe primair dat de juiste uitleg van de desbetreffende bepalingen van de notariële akte van geldlening en de vaststellingsovereenkomst in onderling verband bezien daarentegen met zich brengt dat de BV van de vrouw in mei 2014 contractueel wel mocht betalen en de geldlening algeheel vervroegd mocht aflossen op de wijze zoals zij dat feitelijk heeft gedaan. Daarom was zij dus ook niet meer verplicht om per 1 september 2015 nog jarenlang in termijnen € 505.183 plus contractuele rente af te lossen en tot zekerheid daarvoor een derde recht van hypotheek te doen vestigen ten behoeve van de BV van de man. De vrouw heeft ter zitting nader uitgelegd dat zij over deze uitleg en haar wens tot aldus ook zo veel mogelijk ontvlechting van de hypothecaire banden tussen beide zijden vooroverleg heeft gehad met een niet met name genoemde notaris. Ook heeft de vrouw toen uitgelegd dat zij ter zitting van 10 april 2014 bij de ondertekening van in het bijzonder punt 4 van de vaststellingsovereenkomst nog in de veronderstelling verkeerde dat haar BV vóór 31 augustus 2014 niet zou kunnen beschikken over (voor zover nu nog van belang) een bedrag van € 555.183 ter algehele aflossing van de notariële geldlening tussen beide BV’s en ter grotendeelse aflossing van de daarmee samenhangende hypothecaire geldlening die rust op het kadastrale registergoed [nummer 3] van de BV van de man. Spoedig daarna heeft zij via de Rotary [gemeente 2] echter toch een private financier gevonden die alle vertrouwen heeft in de toekomst van haar BV en het via deze BV door haar gedreven restaurant te [gemeente 2]. In reconventie vordert de advocaat van de BV van de vrouw dan ook meerdere verklaringen voor recht die er samengevat toe strekken dat de BV van de vrouw aan de BV van de man terzake van de vaststellingsovereenkomst en de geldlening niets meer verschuldigd is.
4.8.4
Dit geschilpunt in conventie en in reconventie betreft dus het kerngeschil van partijen: wat is in dit geval bij deze feitelijke stand van zaken de juiste uitleg van de desbetreffende bepalingen uit de vaststellingsovereenkomst en de notariële akte van geldlening, in onderling verband en samenhang bezien? Bij kort geding vonnis van 29 juli 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank geoordeeld dat kort gezegd een beoordeling van deze kernvraag het bestek van een kort geding te buiten gaat. Zie daartoe nader bijlage 4 bij dit vonnis, rechtsoverweging 3.1 daarvan. In deze bodemprocedure heeft de rechtbank vervolgens getracht om ter zitting van 2 december 2014 de achtergronden en de wederzijdse bedoelingen bij de desbetreffende bepalingen van de notariële akte van geldlening en de vaststellingsovereenkomst nader te onderzoeken en vast te stellen, maar partijen bleken ook daarover ter zitting volstrekt van mening te verschillen. Bij deze stand van zaken blijft de rechtbank bij de vereiste uitleg zo dicht mogelijk bij de taalkundige betekenis en objectief gezien de meest voor de hand liggende praktische ratio van enerzijds de artikelen 3 t/m 6 van de notariële akte van geldlening van 31 december 2012 en anderzijds de punten 3 t/m 5 en 13 van de vaststellingsovereenkomst van 10 april 2014.
4.8.5
Naar het oordeel van de rechtbank brengt die vooral taalkundige en praktisch meest voor de hand liggende uitleg van al deze contractuele bepalingen, in onderling verband en samenhang bezien, met zich dat het de BV van de vrouw in dit geval contractueel vrijstond om na de op 10 april 2014 nog niet voorziene en pas naderhand via de Rotary [gemeente 2] verkregen private financiering van kennelijk ruim € 555.000 in mei 2014 de notariële geldlening tussen beide BV’s van toen nog € 555.183 in hoofdsom algeheel vervroegd af te lossen. Dit door de in punt 2 van de vaststellingsovereenkomst overeengekomen en op of omstreeks 9 mei 2015 betaalde aflossing van € 50.000 aan de BV van de man en voorts na conform punt 3 tweede zin van de vaststellingsovereenkomst en de artikelen 3 en 4 van de geldlening het restant van € 505.183 al op 7 mei 2014 algeheel vervroegd te hebben afgelost via de door artikel 4 lid 1b van de geldlening toegestane betalingen aan de ING Bank NV ten behoeve van de BV van de man. Die koppeling met de op het aan de BV van de man toegedeelde registergoed rustende hypothecaire geldlening van de man en de vrouw is immers door partijen zelf uitdrukkelijk gelegd in artikel 4 lid 1b van de notariële akte van geldlening maar ook in artikel 1 lid 3 van die notariële akte. Zulks volgt ook uit de door partijen overeengekomen althans beoogde optimale praktische en juridische ontvlechting van hun nog bestaande hypothecaire banden, zoals de BV van de vrouw terecht betoogt.
4.8.6
Het doel van deze ontvlechting wordt praktisch bezien nu eenmaal het meest gediend door de uitleg en handelingen van de BV van de vrouw en niet door de uitleg en de daarop gebaseerde vordering van de BV van de man. Die ratio is ook vermeld in de tweede zin van punt 4 van de vaststellingsovereenkomst. De toen ook overeengekomen medewerking aan de vestiging van een recht van hypotheek in de eerste zin van punt 4 is naderhand eenvoudigweg achterhaald door de andersluidende feiten nadien en door de andersluidende aflossingsafspraken zoals toegestaan door de tweede zin van punt 3 van de vaststellingsovereenkomst in samenhang met de artikelen 3 t/m 6 van de notariële akte van geldlening. Om deze redenen beoordeelt de rechtbank de contractuele uitleg van de BV van de vrouw als in dit specifieke geval juist en die van de BV van de man als onjuist. Daarom zal de rechtbank alles afwegende ook de achtste hoofdvordering van de BV van de man in conventie afwijzen, met de daaraan verbonden nevenvorderingen. Daarbij merkt de rechtbank nog ambtshalve op dat anders dan door de advocaat van de man gevorderd op grond van wetsartikel 611a Rv een dwangsom door de rechter niet kan worden opgelegd in geval van - zoals hier - een gevorderde veroordeling tot betaling van een geldsom.
4.8.7
Namens de BV van de man is voorts nog gesteld dat de BV van de vrouw op 7 mei 2014 in strijd met haar aan de notaris van de BV van de man inmiddels gegeven goedkeuring aan de vestiging van een recht van hypotheek
onverschuldigd€ 505.183 heeft
betaaldaan de ING Bank NV in plaats van aan de BV van de man. Namens de vrouw is daartegen echter onder productie van een e-mail bericht van het desbetreffende notariskantoor aangevoerd dat de BV van de vrouw anders dan gesteld aan de notaris daartoe juist géén definitieve goedkeuring of definitief akkoord heeft gegeven. Namens de BV van de man is daarop niet meer gereageerd, waardoor ook deze feitelijke stelling van de BV van de man als gemotiveerd betwist en daarna onvoldoende onderbouwd moet worden verworpen en reeds daarom niet alsnog kan leiden tot toewijzing van de achtste vordering van de man in conventie. Bij deze stand van zaken behoeven de namens de BV van de vrouw nog tegen de omvang van deze vordering van de BV van de man gevoerde subsidiaire verweren geen beoordeling door de rechtbank meer en zal de rechtbank deze vordering van in hoofdsom € 457.297,29 dus reeds afwijzen omdat het primaire verweer namens de BV van de vrouw al slaagt, zoals hiervoor door de rechtbank is overwogen en beslist bij 4.8.5 en 4.8.6.
4.9.1
De
negendevordering in conventie van de BV van de man luidt dat de rechtbank de BV van de vrouw zal veroordelen
tot het verschaffen binnen een week na betekening van het te deze wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor elke dag dat daaraan niet zal worden voldaan, van inzicht in haar financieel positie en die van haar deelneming Horecabedrijf De Witte Raaf middels onder andere grootboekrekeningen en bankafschriften tot heden.Deze hoofdvordering is blijkbaar gebaseerd op (schending van) het bij dagvaarding in punt 48 genoemde artikel 8 lid 1 van de notariële akte van geldlening; zie daartoe nader bijlage 2 bij dit vonnis.
4.9.2
Bij antwoord in de punten 59 en 60 heeft de BV van de vrouw het gemotiveerde verweer gevoerd dat de BV van de man geen belang meer heeft bij het gevorderde inzicht in de financiële positie van de BV van de vrouw en die van haar dochteronderneming, omdat de geldlening inmiddels vervroegd geheel is afgelost.
4.9.3
Dit verweer slaagt naar het oordeel van de rechtbank. De informatieverplichting van artikel 8 lid 1 van de akte van geldlening is onmiskenbaar verbonden aan de betalingsverplichtingen uit diezelfde akte van geldlening. Nu die geldlening naar het oordeel van de rechtbank algeheel is afgelost door de BV van de vrouw, heeft de BV van de man zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen rechtens te respecteren belang meer bij en overigens ook geen recht meer op (verdere) informatieverstrekking door de BV van de vrouw op grond van artikel 8 van de geldlening. Ook de negende hoofdvordering zal dus door de rechtbank worden afgewezen, met de daaraan verbonden nevenvordering.
4.10.1
De
tiendevordering in conventie van de BV van de man luidt dat de rechtbank de BV van de vrouw zal veroordelen
tot afgifte van een exemplaar van de jaarstukken van de onderneming van M&K en haar deelneming Horecabedrijf De Witte Raaf aan [A ] binnen een week na betekening van het te deze te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor elke dag dat daaraan niet zal worden voldaan.Deze hoofdvordering is blijkbaar gebaseerd op (schending van) het bij dagvaarding in punt 48 genoemde artikel 8 lid 2 van de notariële akte van geldlening; zie daartoe nader bijlage 2 bij dit vonnis.
4.10.2
Bij antwoord in de punten 59 en 60 heeft de BV van de vrouw onder meer het gemotiveerde verweer gevoerd dat de BV van de man geen belang meer heeft bij het gevorderde inzicht in de financiële positie van de BV van de vrouw en die van haar dochteronderneming, omdat de geldlening inmiddels vervroegd geheel is afgelost.
4.10.3
Dit verweer slaagt naar het oordeel van de rechtbank. De informatieverplichting van artikel 8 lid 1 van de akte van geldlening is onmiskenbaar verbonden aan de betalingsverplichtingen uit diezelfde akte van geldlening. Nu die geldlening naar het oordeel van de rechtbank algeheel is afgelost door de BV van de vrouw, heeft de BV van de man zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen rechtens te respecteren belang meer bij en overigens ook geen recht meer op (verdere) informatieverstrekking door de BV van de vrouw op grond van artikel 8 van de geldlening. Ook de tiende hoofdvordering zal dus door de rechtbank worden afgewezen, met de daaraan verbonden nevenvordering.
4.11.1
De
elfdehoofdvordering van de BV van de man luidt dat de rechtbank de BV van de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de BV van de man
van de advocaatkosten voorlopig begroot op € 24.200,- inclusief BTW, binnen twee weken na betekening van het te deze wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor elke dag dat daaraan niet zal worden voldaan.Naar de rechtbank begrijpt wordt deze vordering gebaseerd op artikel 7 van de akte van geldlening, zie daartoe nader bijlage 2 bij dit vonnis.
4.11.2
Bij antwoord in punt 55 heeft de BV van de vrouw daartegen meerdere verweren gevoerd, waaronder het verweer dat de geldlening geheel is afgelost en dat ook de renteafspraken zijn nagekomen. Daardoor bestaat de geldlening niet meer en reeds daarom is er geen grond tot betaling van kosten op grond van art. 7 van diezelfde geldlening, nog daargelaten dat de omvang van de gevorderde advocaatkosten niet is onderbouwd, aldus de BV van de vrouw.
4.11.3
Ook dit verweer slaagt naar het oordeel van de rechtbank. De betalingsverplichting tot vergoeding van eventueel gemaakte (redelijke) kosten van artikel 7 van de akte van geldlening is onmiskenbaar verbonden aan de primaire betalingsverplichtingen uit diezelfde akte van geldlening. Nu die geldlening naar het oordeel van de rechtbank algeheel is afgelost door de BV van de vrouw, heeft de BV van de man zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen rechtens te respecteren belang meer bij en overigens ook geen recht meer op een eventuele kostenvergoeding door de BV van de vrouw op grond van artikel 7 van de geldlening. Ook de elfde hoofdvordering zal dus door de rechtbank worden afgewezen, met de daaraan verbonden nevenvordering. Daarbij merkt de rechtbank nog ambtshalve op dat anders dan door de advocaat van de man gevorderd op grond van wetsartikel 611a Rv een dwangsom door de rechter niet kan worden opgelegd in geval van - zoals hier - een gevorderde veroordeling tot betaling van een geldsom.
4.12.1
De rechtbank zal de proceskosten in conventie tussen de man en de vrouw compenseren, omdat zij ex-echtgenoten zijn. Zie daartoe art. 237 Rv.
4.12.2
In conventie is de BV van de man ten opzichte van de BV van de vrouw de in relevante mate in het ongelijk gestelde partij. De rechtbank zal daarom de BV van de man veroordelen tot betaling van de proceskosten van de BV van de vrouw in conventie. De rechtbank begroot die proceskosten op € 3.829 voor betaald griffierecht plus € 5.160 voor forfaitair salaris advocaat, dat is in totaal
€ 8.989.
4.12.3
Voor de bij antwoord in conventie nog verzochte veroordeling in de nakosten bestaat geen goede reden, omdat de proceskostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vergelijk Hoge Raad 19 maart 2010, NJ 2011, 237).
De beoordeling door de rechtbank in reconventie
5.1.1
De
eerstevordering in reconventie luidt dat de rechtbank bij vonnis zal
verklaren voor recht dat de vrouw en haar BV hun betalingsverplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst zoals op 10 april 2014 door partijen overeengekomen, nagekomen zijn.Naar de rechtbank begrijpt bedoelt de advocaat van de vrouw en haar BV daartoe te stellen dat met de betalingen van a) € 30.000 op of omstreeks 14 april 2014, b)
€ 25.000 op of omstreeks 11 april 2014, c) € 50.000 op of omstreeks 9 mei 2014 en d)
€ 15.000 op of omstreeks 8 mei 2015 de vrouw en haar BV tijdig hebben voldaan aan al hun betalingsverplichtingen onder de vaststellingsovereenkomst van 10 april 2014 in de punten 1, 2, 3 en 12 daarvan. Zie daartoe nader bijlage 3 bij dit vonnis.
5.1.2
Tegen die eerste vordering in reconventie heeft de advocaat van de man en zijn BV bij antwoord in reconventie geen inhoudelijk verweer gevoerd.
5.1.3
Reeds daarom en omdat de daartoe gestelde betalingen met betalingsbewijzen controleerbaar zijn terug te vinden in de producties van de vrouw en haar BV en ook zijn te herleiden tot de onderhavige vier bij de vaststellingsovereenkomst aangegane betalingsverplichtingen, zal de rechtbank deze eerste vordering van de vrouw en haar BV toewijzen, op de verbeterde wijze zoals hierna onder de beslissingen volgt.
5.2.1
De
tweedevordering in reconventie luidt dat de rechtbank bij vonnis zal
verklaren voor recht dat de vrouw noch haar BV gehouden is mee te werken aan de vestiging van een recht van hypotheek ten behoeve van de BV van de man op de bedrijfsruimte aan de [adres 2] te [gemeente 2], kadastraal bekend als Sectie [nummer 1].Naar de rechtbank begrijpt stelt de advocaat van de vrouw en haar BV daartoe dat zij gelet op het gerezen kernconflict met de wederpartijen belang hebben bij deze verklaring voor recht en dat, nu de BV van de vrouw aan al haar betalingsverplichtingen onder de akte van geldlening heeft voldaan waardoor deze geldlening niet meer bestaat, de BV van de man geen recht meer heeft op de uit art. 6 van diezelfde akte van geldlening (zie bijlage 2 bij dit vonnis) en in verband daarmee uit art. 4 van de vaststellingsovereenkomst (zie bijlage 3 bij dit vonnis) voortvloeiende verplichting tot het stellen van hypothecaire zekerheid voor de betalingsverplichtingen uit diezelfde akte van geldlening.
5.2.2
De advocaat van de BV van de man voert daartegen het gemotiveerde verweer dat de geldlening nog niet is afgelost, gelet op de volgens haar juiste interpretatie van de artikelen 3 t/m 6 van de geldlening en de punten 3 en 4 van de vaststellingsovereenkomst.
5.2.3
Dit geschil betreft dus opnieuw het hiervoor in conventie bij 4.8.1 t/m 4.8.7 beoordeelde kerngeschil van partijen over de in dit specifieke geval juiste uitleg van de desbetreffende bepalingen uit de akte van geldlening en de vaststellingsovereenkomst. Omdat de rechtbank dit kerngeschil van partijen hiervoor bij 4.8.1 t/m 4.8.7 in conventie gemotiveerd in het voordeel van de BV van de vrouw heeft beslist, zal de rechtbank de daarmee verband houdende tweede vordering van de vrouw en haar BV in reconventie ook toewijzen, op de verbeterde wijze zoals hierna onder de beslissingen volgt.
5.3.1
De
derdevordering in reconventie luidt dat de rechtbank zal
verklaren voor recht dat de finale kwijting die partijen elkaar in de vaststellingsovereenkomst op 10 april 2014 verleend hebben, onvoorwaardelijk is.De advocaat van de vrouw en haar BV verwijst daartoe in punt 81 van de conclusie van 13 augustus 2014 naar de punten 23 t/m 28 daarvan.
5.3.2
Bij antwoord in reconventie heeft de advocaat van de man en zijn BV uitgebreid gemotiveerd betwist dat de vrouw en haar BV aan al hun verplichtingen onder de vaststellingsovereenkomst hebben voldaan.
5.3.3
De rechtbank honoreert dit verweer. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de wederpartijen hebben de vrouw en haar BV in deze procedure naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feitelijk concreet onderbouwd dat zij geheel aan al hun verplichtingen onder de vaststellingsovereenkomst hebben voldaan. Dat geldt met name voor de verplichtingen in de punten 6, 8, 9, 10 en 11 van die vaststellingsovereenkomst. Daarover is niets relevants te vinden in de stellingen van de advocaat van de vrouw en haar BV over deze derde vordering in conventie. Ook is het naar het oordeel van de rechtbank zonder nadere toelichting, die ontbreekt, te onduidelijk wat exact wordt bedoeld met de hier gevorderde
onvoorwaardelijke finale kwijting.Deze derde gevorderde verklaring voor recht zal de rechtbank dus alles afwegende afwijzen.
5.4.1
De
vierdetegenvordering luidt dat de rechtbank zal
verklaren voor recht dat de BV van de vrouw de op haar rustende verbintenissen uit hoofde van de akte van geldlening zoals op 31 december 2012 met de BV van de man overeengekomen, is nagekomen: a. dat de hoofdsom is afgelost; b. dat er geen geldlening resteert; c. dat alle rente en kosten zijn betaald; d. dat er geen verbintenissen meer voortvloeien uit de akte van geldlening.
5.4.2
Het betreft hier opnieuw het kerngeschil van partijen. Onder verwijzing naar al hetgeen de rechtbank hiervoor bij 4.8.1 t/m 4.8.7 in conventie heeft overwogen en beslist en onder verwijzing naar alle hiervoor bij 2.5 vastgestelde deelbetalingen, heeft de BV van de vrouw naar het oordeel van de rechtbank met al haar betalingen in de periode van 11 april 2014 t/m 9 mei 2014 aan of ten behoeve van de BV van de man tijdig geheel en geheel aan al haar betalingsverplichtingen uit de geldlening en de vaststellingsovereenkomst voldaan. Tussen partijen staat immers vast dat de hoofdsom van de geldlening (anders dan in de akte van geldlening vermeld) per 1 januari 2013 feitelijk nog € 670.183 minus € 65.000 en dus
€ 605.183 bedroeg, en dat de hoofdsom per 10 april 2014 na een aflossing van
€ 25.000 in januari 2013 nog € 580.183 bedroeg. Deze € 580.183 heeft de BV van de vrouw op de toegestane wijze geheel vervroegd afgelost door haar deelbetalingen van € 25.000 op of omstreeks 11 april 2014, van € 50.000 op of omstreeks 9 mei 2014 en van in totaal
€ 505.183 op of omstreeks 7 mei 2014, dat is in totaal € 580.183. Ook zijn de op 10 april 2014 overeengekomen advocaatkosten van € 15.000 op of omstreeks 8 mei 2014 betaald.
5.4.3
Voor wat betreft de in de akte van geldlening overeengekomen contractuele rente van 5,2 % per jaar heeft de BV van de vrouw in de punten 50 t/m 54 van haar conclusie uitgebreid gemotiveerd betoogd en voorgerekend dat zij met haar rentebetalingen in de periode van 1 januari 2014 t/m 9 mei 2014 van 4 x € 2.513,33 + € 507,98, dat is in totaal
€ 10.561,30, ook aan al haar contractuele renteverplichtingen jegens de BV van de man heeft voldaan. De BV van de man heeft dat onvoldoende inhoudelijk weerlegd en de renteberekening van de vrouw komt de rechtbank voorts niet onjuist voor. Daarom concludeert de rechtbank dat de BV van de vrouw ook aan al haar betalingsverplichtingen terzake van de contractuele rente heeft voldaan.
5.4.4
Dit alles betekent dat de rechtbank de vierde vordering van de BV van de vrouw zal toewijzen, op de verkorte en verbeterde wijze zoals hierna onder de beslissingen volgt.
5.5.1
De
vijfdevordering in reconventie luidt dat de rechtbank de man zal
gebieden met onmiddellijke ingang mee te werken aan het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijkheid van haar verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire schuld bij de ING Bank NV, welke betrekking heeft op de [adres 1] te ([postcode 1]) [gemeente 1] (…) onder meer in de zin dat de vrouw daartoe de noodzakelijke (voorbereidings)handelingen zal verrichten waaraan de man omgaand mee zal werken.De vrouw baseert deze vordering jegens de man op de inspanningsverplichting van de man uit art. 3.5 van het echtscheidingsconvenant van 12 november 2012 (zie daartoe bijlage 1 bij dit vonnis) en op het na al het voorgaande vaststaande rechtsfeit dat haar BV de geldlening van 31 december 2012 van de BV van de man op of omstreeks 9 mei 2014 geheel vervroegd heeft afgelost.
5.5.2
Ook wijst de vrouw daarbij nog op de in dit specifieke geval evidente samenhang tussen deze geldlening van de BV van de man aan de BV van de vrouw enerzijds en de hypothecaire geldlening van de ING Bank NV aan de man en de vrouw anderzijds, die immers rust op het aan de BV van de man toegedeelde registergoed [nummer 3] aan de [adres 1] te [gemeente 1]. Zie daartoe ook al hetgeen de rechtbank hiervoor over die samenhang heeft overwogen in conventie bij 4.5.4, 4.5.6 en 4.8.5.
5.5.3
De man heeft naar het oordeel van de rechtbank tegenover deze aldus door de vrouw onderbouwde vijfde vordering in conventie geen steekhoudend verweer gevoerd.
5.5.4
Toch zal de rechtbank dit specifieke door de vrouw gevorderde rechterlijk gebod tot medewerking door de man aan ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw (zie daartoe hiervoor bij 5.5.1) ambtshalve afwijzen. Dit omdat het civielrechtelijk gezien nu eenmaal per definitie niet aan de man maar aan de hypothecair schuldeiser ING Bank NV is om de vrouw eventueel te ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de ING Bank NV voor de door de man en de vrouw als hoofdelijk schuldenaren in 2008 met de ING Bank NV als schuldeiser gesloten overeenkomst van hypothecaire geldlening. Het is aan de vrouw om haar wens tot ontslag uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter beslissing voor te leggen aan de ING Bank NV. Aan welke concrete rechtshandelingen in dit verband de man daartoe nog zou moeten
meewerkenis door de vrouw niet of onvoldoende concreet gesteld. Het daartoe strekkende gevorderde gebod kan daarom niet worden toegewezen, eens te meer niet nu de vrouw daaraan in haar achtste hoofdvordering - die eigenlijk een nevenvordering is, zie hierna bij 5.8.1 - een gevorderde dwangsom heeft verbonden.
5.6.1
De
zesdevordering in reconventie luidt dat de rechtbank de man zal
gebieden binnen één week na het vonnis de aflossingsnota van de hypothecaire geldlening rustend op de [adres 2] te ([postcode 2]) [gemeente 2] bij Aegon Levensverzekering NV op te vragen en binnen drie dagen na ontvangst daarvan een afschrift aan de vrouw te verstrekken.Dit geschilpunt kwam hiervoor in conventie bij 4.5.1 t/m 4.5.9 ook al aan de orde. De rechtbank verwijst daar nu kortweg naar. Voor het overige heeft de vrouw haar vordering nader onderbouwd in de punten 74 t/m 76 van haar conclusie van eis in reconventie.
5.6.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man tegen deze tegenvordering van de vrouw geen steekhoudend verweer gevoerd. Deze tegenvordering is niet in strijd met het recht en de vrouw heeft haar belang bij toewijzing van deze vordering ruim voldoende onderbouwd. Aldus kunnen immers de nog steeds bestaande hypothecaire banden tussen partijen verder en nu het meest praktisch worden ontvlecht.
5.6.3
De rechtbank zal deze zesde vordering in reconventie daarom toewijzen, echter op de verbeterde wijze en om nodeloze executiegeschillen te voorkomen ook op de voor wat betreft de termijnen voor de man verruimde wijze zoals hierna onder de beslissingen volgt.
5.7.1
De
zevendevordering in reconventie luidt dat de rechtbank de man zal
gebieden binnen één week na het vonnis in kort geding dan wel binnen drie dagen na zijn ontslag als hoofdelijk debiteur ter zake de hypothecaire geldleningen rustend op de [adres 2] te ([postcode 2]) [gemeente 2] mee te werken aan de levering van de onroerende zaak staande en gelegen aan de [adres 2] te [gemeente 2] kadastraal bekend gemeente [gemeente 2] sectie [nummer 2] aan de vrouw door verlijding van een notariële akte daartoe door een notaris kantoorhoudende te JHD notarissen te [gemeente 2].De vrouw heeft deze vordering gebaseerd op art. 3.3 van het echtscheidingsconvenant waarbij de woning aan de [adres 2] aan haar is toegedeeld (zie daartoe bijlage 1 bij dit vonnis) en voorts nader op al hetgeen zij in de punten 77 t/m 79 van haar conclusie van eis in reconventie heeft gesteld.
5.7.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man tegen deze tegenvordering van de vrouw geen steekhoudend verweer gevoerd. Ook deze tegenvordering is niet in strijd met het recht en bovendien conform de verdeling die de man en de vrouw in hun convenant van 12 november 2012 zijn overeengekomen. Ook heeft de vrouw haar belang bij toewijzing van deze vordering ruim voldoende onderbouwd.
5.7.3
De rechtbank zal deze zevende vordering in reconventie daarom ook toewijzen, echter op de verbeterde wijze en om nodeloze executiegeschillen te voorkomen ook op de ten gunste van de man verruimde wijze zoals hierna onder de beslissingen volgt.
5.8.1
De
achtstehoofdvordering in reconventie is welbeschouwd een nevenvordering bij de drie gevorderde en hiervoor bij 5.5.1 t/m 5.7.3 door de rechtbank beoordeelde geboden. Zij luidt dat de rechtbank zal
bepalen dat de man en zijn BV hoofdelijk een onmiddellijke dwangsom verbeuren van € 2.500,00 per dag dat een van hen of beide met volledige of tijdige naleving van een der hiervoor genoemde geboden in gebreke is met een maximum van € 50.000,00 per gebod.
5.8.2
Deze nevenvorderingen zijn enerzijds niet nader toegelicht maar anderzijds ook in het geheel niet inhoudelijk weersproken. Gelet daarop en op al het bepaalde in de wetsartikelen 611a Rv en verder, zal de rechtbank deze nevenvorderingen toewijzen op de wijze zoals hierna onder beslissingen volgt.
5.8.3
De rechtbank zal daarbij zoals in de praktijk ook gebruikelijk ambtshalve bepalen dat alle opgelegde dwangsommen naderhand vatbaar zijn voor matiging en verdere maximering door de rechtbank, indien en voor zover algehele handhaving daarvan in de concrete omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
5.9.1
De
negendevordering in conventie luidt dat de rechtbank de man zal veroordelen om
aan de vrouw te betalen de tegenwaarde in Nederland wettig betaalmiddel van 2.000 Iraanse goudtukken, de zogenaamde Bahar-e-Azadi munten, tegen de waarde op de dag van ten deze te wijzen vonnis.Deze vordering hangt nauw samen met de hiervoor in conventie bij 4.7.1 t/m 4.7.3 beoordeelde en afgewezen vordering over
de Iraanse echtscheiding.Naar de rechtbank ter zitting van de vrouw heeft begrepen, is deze negende tegenvordering ook vooral een reactie op die door de man in conventie tegen haar ingestelde zevende vordering.
5.9.2
Bij eis in reconventie in de punten 64 en 80 heeft de advocaat van de vrouw die vordering als volgt onderbouwd.
De sub 69 van de dagvaarding door de man bedoeld huwelijk is een religieus Islamitisch huwelijk. Het is juist dat dit huwelijk nog niet ontbonden is. Bij het aangaan van een dergelijk “Iraans” huwelijk is vast onderdeel dat de hoogte van de bruidsgave wordt vastgesteld in overleg tussen de aanstaande echtelieden, welke de man aan de vrouw dient te betalen, als zij dit opeist. Dat kan zowel staande huwelijk als na huwelijk. Naar vast Iraans gebruik gebeurt dat in een hoeveelheid goudstukken, de zogenaamde Bahar-e-Azadi munten. In het geval van partijen is overeengekomen dat dit aantal 2.000 bedraagt. De vrouw vordert nu betaling daarvan door de man aan haar. (…) De man dient naar Iraans recht aan de vrouw de door de man aan haar bij de huwelijkssluiting toegezegde bruidsgave van 2.000 goudstukken, de zogenaamde Bahar-e-Azadi munten, in Nederlandse valuta volgens de goudwaarde van de datum van de ten deze te wijzen uitspraak te voldoen.
5.9.3
Bij antwoord in reconventie in punt 44 heeft de advocaat van de man daar als volgt verweer tegen gevoerd.
De man betwist hetgeen onder punt 64 en 80 van de eis in reconventie is gesteld ten aanzien van de bruidsschat. De man ontkent dat bij het tot stand komen van de Iraanse huwelijk een bedrag van 2000 Iraanse gouden munten is afgesproken. De vrouw dient haar stelling te bewijzen en dat kan alleen op basis van een officieel door de Iraanse autoriteiten afgegeven Iraanse huwelijksboekje waarin uitdrukkelijk vermeld staat dat er een bruidsschat is afgesproken. De vrouw kan het bestaan van een dergelijke afspraak niet middels getuigenverklaringen aantonen.
5.9.4
Pas ter zitting van 2 december 2014 heeft de vrouw als bewijsstuk geproduceerd een kopie van een in een Arabische taal opgemaakte bladzijde met een Nederlandse vertaling daarvan met het stempel van de
beëdigd vertaler E. Kermani,met op de kopie als ondergetekende naar de rechtbank begrijpt de naam en de handtekening van de imam van de [Y] Moskee aan de [adres 3] te [plaats] op 22 september 1996 (zie daartoe nader productie 28 van de vrouw). Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft de vrouw dit late bewijsstuk als volgt nader toegelicht.
De vrouw overhandigt ter zitting aan de rechtbank en de advocaat van de wederpartij als extra productie een kort geleden door haar van de Iraanse ambassade verkregen huwelijksboekje en de Nederlandse vertaling daarvan. Daaruit blijkt volgens haar dat wel degelijk met de man een bruidsschat van 2000 specifieke Iraanse goudstukken is overeengekomen. De tegenwaarde daarvan in Euro’s weet de vrouw nu niet exact; over deze tegenvordering wil de vrouw wel onderhandelen met de wederpartij. Er is volgens haar geen sprake van een vervalsing.
5.9.5
De man en zijn advocaat hebben daarop ter zitting als volgt gereageerd, zoals blijkt uit het proces-verbaal van 2 december 2014 en uit de nagezonden brief van 16 januari 2015 van de advocaat van de man.
Volgens de huidige koers is de gevorderde tegenwaarde van de desbetreffende 2000 Iraanse goudstukken ongeveer € 677.000,-. Die tegenvordering van de vrouw moet echter worden afgewezen. Het pas vandaag ter zitting door de vrouw gepresenteerde document is blijkbaar een vervalsing, omdat er anders dan gebruikelijk en vereist geen handtekeningen ter accordering van de door de man betwiste bruidsschat staan onder de naderhand blijkbaar bijgeschreven vermelding van die bruidsschat. Ook overigens is volgens de advocaat van de man niet aan de formele vereisten voor een naar Iraans recht rechtsgeldige bruidsschat voldaan. (…) Ondergetekende(dat is de advocaat van de man; rechtbank)
heeft verklaard dat het document van de Mulah geen huwelijksboekje is en de tekst over de bruidsschat met een ander handschrift onderaan het document is bijgeschreven en niet getekend is door de man of de vrouw. Tevens is uitgelegd hoe een Iraans huwelijk tot stand komt en is erop gewezen dat indien er een bruidsschat bestaat, deze in het huwelijksboekje wordt vermeld en door de man en de vrouw getekend dienen te zijn.
5.9.6
Onder verwijzing naar al hetgeen de rechtbank hiervoor bij 5.9.2 t/m 5.9.5 uit het desbetreffende partijdebat heeft geciteerd, is de rechtbank alles afwegende van oordeel dat de advocaat van de vrouw deze negende vordering in reconventie
naar Iraans rechtin het licht van de gemotiveerde betwisting door de advocaat van de man in deze procedure in eerste aanleg onvoldoende heeft onderbouwd, hoewel zij daartoe sinds haar conclusie van eis in reconventie van 13 augustus 2014 ruim voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad. In het bijzonder kan de rechtbank niet uitgaan van de gemotiveerd betwiste echtheid van de daartoe pas ter zitting van 2 december 2014 overhandigde kopie op één bladzijde afkomstig van naar de rechtbank begrijpt een toenmalige imam van een [plaats] moskee in 1996 over de nu in 2015 gevorderde bruidsschat van 2.000 Iraanse goudstukken. Bij deze procedurele stand van zaken zal de rechtbank deze negende vordering in reconventie afwijzen.
5.10.1
De rechtbank zal de proceskosten in reconventie tussen de man en de vrouw compenseren, omdat zij ex-echtgenoten zijn. Zie daartoe art. 237 Rv.
5.10.2
In reconventie is de BV van de man ten opzichte van de BV van de vrouw de in relevante mate in het ongelijk gestelde partij. De rechtbank zal daarom de BV van de man veroordelen tot betaling van de proceskosten van de BV van de vrouw in reconventie. De rechtbank begroot die proceskosten op
€ 904voor forfaitair salaris advocaat.
5.10.3
Voor de in reconventie gevorderde veroordeling in de nakosten bestaat geen goede reden, omdat de proceskostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vergelijk Hoge Raad 19 maart 2010, NJ 2011, 237).
De beslissingen
De rechtbank in conventie:
- veroordeelt [de vrouw] (de vrouw) tot betaling aan [de man] (de man) van een bedrag van € 672,66, zulks binnen een week na betekening van dit vonnis;
- veroordeelt [A ] (de BV van de man) tot betaling aan [B ] (de BV van de vrouw) van € 8.989 voor de proceskosten in conventie;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten in conventie tussen de man en de vrouw, aldus dat ieder van hen de eigen proceskosten draagt;
- wijst af al hetgeen in conventie meer of anders is gevorderd;
De rechtbank in reconventie:
- verklaart voor recht dat [de vrouw] (de vrouw) en [B ] (de BV van de vrouw) al hun betalingsverplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst van 10 april 2014 jegens [de man] (de man) en [A ] (de BV van de man) geheel zijn nagekomen;
- verklaart voor recht dat de vrouw en de BV van de vrouw niet meer gehouden zijn om mee te werken aan de vestiging van een recht van hypotheek ten behoeve van de BV van de man op het kadastrale registergoed [nummer 2] aan de [adres 2] te [gemeente 2];
- verklaart voor recht dat de BV van de vrouw al haar betalingsverplichtingen uit de akte van geldlening van 31 december 2012 jegens de BV van de man geheel is nagekomen;
- gebiedt de man om binnen 10 dagen na betekening van dit vonnis de aflossingsnota van de hypothecaire geldlening die rust op de kadastrale registergoederen [nummer 2] en [nummer 1] aan de [adres 2] te [gemeente 2] bij Aegon Levensverzekering NV op te vragen en om een kopie van deze aflossingsnota binnen 10 dagen na ontvangst daarvan aan de vrouw te hebben verstrekt, op straffe van een dwangsom van € 2.500 per dag dat de man in gebreke is om aan dit gebod te voldoen met een maximum dwangsom van € 50.000;
- gebiedt de man om binnen 10 dagen na betekening van dit vonnis mee te werken aan de levering aan de vrouw van het kadastrale registergoed [nummer 1] aan de [adres 2] te [gemeente 2] via een door de vrouw te kiezen en te betalen notaris, op straffe van een dwangsom van € 2.500 per dag dat de man in gebreke is om aan dit gebod te voldoen met een maximum dwangsom van € 50.000;
- bepaalt ambtshalve dat alle hiervoor opgelegde dwangsommen naderhand vatbaar zijn voor matiging en verdere maximering door de rechtbank, indien en voor zover algehele handhaving daarvan in de concrete omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn;
- veroordeelt [A ] (de BV van de man) tot betaling aan [B ] (de BV van de vrouw) van € 904 voor de proceskosten in reconventie;
- verklaart dit vonnis tot zover zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten in reconventie tussen de man en de vrouw, aldus dat ieder van hen de eigen proceskosten draagt;
- wijst af al hetgeen in reconventie meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wien en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2015.