ECLI:NL:RBDHA:2015:7718

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2015
Publicatiedatum
6 juli 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 8940
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Herroeping
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van het onderzoek naar de toepassing van de Ereschuldregeling in relatie tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2015 uitspraak gedaan in het kader van een heropening van het onderzoek naar de toepassing van de Ereschuldregeling, specifiek met betrekking tot de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. Eiser, vertegenwoordigd door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, heeft beroep ingesteld tegen de minister van Defensie, vertegenwoordigd door mr. W.R.C. Adang. De rechtbank heeft op 27 mei 2015 de openbare behandeling van het beroep gehouden en is tot de conclusie gekomen dat het eerdere onderzoek niet volledig is geweest, wat aanleiding gaf tot heropening.

De rechtbank heeft zich in haar overwegingen gericht op de vraag hoe de verzekeringsgeneeskundige toets zich verhoudt tot het administratieve karakter van de Ereschuldregeling, zoals vastgelegd in artikel 21a, vierde lid, van het Besluit AO/IV. De rechtbank heeft benadrukt dat de berekening van de bijzondere uitkering op basis van het percentage van de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband moet plaatsvinden, mits dit percentage hoger is dan dat van de mate van invaliditeit met dienstverband. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder, door stukken uit het UWV-dossier van eiser aan de verzekeringsarts voor te leggen, impliciet erkent dat een puur administratieve beoordeling niet voldoende is en dat er een verzekeringsgeneeskundige toets nodig is.

De rechtbank heeft ook de rapporten van de verzekeringsarts beoordeeld, waarin werd gesteld dat eiser doorlopend en blijvend arbeidsongeschikt is, maar dat er geen dienstverband is aanvaard voor de aandoeningen. De rechtbank heeft echter onvoldoende onderbouwing gezien voor de conclusie dat de dienstverbandaandoening niet bovenliggend is voor de arbeidsongeschiktheid van eiser. Daarom heeft de rechtbank verweerder verzocht om een nadere motivering te geven over de wijze waarop de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband moet worden vastgesteld, vooral in gevallen waarin er een samenstel van aandoeningen is, waarvan sommige met en andere zonder dienstverband zijn.

De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en verweerder de gelegenheid te geven om binnen zes weken een nadere motivering aan te leveren. Eiser zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om hierop te reageren, waarna de rechtbank verdere stappen in de procedure zal ondernemen.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag
Bestuursrecht
zaaknummer : SGR 13/8940

heropening onderzoek van 30 juni 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H.J.M.G.M. van der Meijden),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.R.C. Adang).

Overwegingen

De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 27 mei 2015. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek niet volledig is geweest en heropend dient te worden. Zij overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 21a, vierde lid, van het Besluit AO/IV wordt, kortgezegd en voor zover hier van belang, het bedrag van de bijzondere uitkering in het kader van de Regeling Ereschuld berekend op basis van het percentage van de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband, indien dit percentage hoger is dan het percentage van de mate van invaliditeit met dienstverband.
De rechtbank heeft in diverse uitspraken het administratieve karakter van de berekening op grond van de Regeling Ereschuld benadrukt. Ook verweerder heeft aan het administratieve karakter van de regeling gerefereerd.
Echter, het feit dat verweerder de stukken uit het UWV-dossier van eiser aan de verzekeringsarts heeft voorgelegd ter beoordeling of ten aanzien van de aan het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggende aandoeningen sprake is van dienstverband, duidt erop dat verweerder kennelijk van oordeel is dat een puur administratieve beoordeling in het kader van artikel 21a, vierde lid, van het Besluit AO/IV niet volstaat, maar dat er een toets door de verzekeringsarts nodig is.
Het percentage van de mate van invaliditeit van eiser is bij het toekennen van een militair invaliditeitspensioen bepaald op 30, met ingang van 24 september 2003.
Het UWV heeft bij besluit van 21 maart 2005 het percentage van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser verhoogd van 35-45 naar 80-100, in verband met eisers psychische klachten.
Verweerder heeft de hoogte van de uitkering van eiser in het kader van artikel 21a, vierde lid, van het Besluit AO/IV vastgesteld op basis van het percentage van de mate van invaliditeit met dienstverband, terwijl het arbeidsongeschiktheidspercentage hoger is. Verweerder heeft ter rechtvaardiging van deze keuze gewezen op de conclusie van de verzekeringsarts [verzekeringsarts] van 18 maart 2013, dat eiser doorlopend en blijvend arbeidsongeschikt is door aandoening(en) waarvoor geen dienstverband is aanvaard en dat derhalve geen sprake is van arbeidsongeschiktheid met dienstverband.
In een nader rapport van 30 januari 2015 heeft [verzekeringsarts] er op gewezen dat sprake is van een drietal psychische aandoeningen waarvan er voor twee dienstverband is, en gesteld dat derhalve berekend kan worden dat het deel van de arbeidsongeschiktheid dat door de dienstverbandaandoening is bepaald, 2/3 is (van 56,5%, namelijk 37,66%). Hiermee suggereert [verzekeringsarts] dat elke van de drie psychische aandoeningen van eiser 1/3 deel van het totale samenstel van psychische klachten uitmaakt.
De rechtbank ziet in de rapporten van [verzekeringsarts] onvoldoende onderbouwing voor de conclusie dat de dienstverbandaandoening(en) niet bovenliggend voor de arbeidsongeschiktheid van 80-100% is. Er is een nadere motivering nodig waarom het beoordelen van de bovenliggendheid van de aandoeningen met dienstverband de juiste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband is in het kader van de toepassing van artikel 21a, vierde lid, van het Besluit AO/IV. Verweerder wordt daarom alsnog in de gelegenheid gesteld dit nader toe te lichten. Verweerder dient daarbij aan te geven hoe de mate van de arbeidsongeschiktheid met dienstverband moet worden bepaald in het kader van de toepassing van artikel 21a, tweede lid, van het Besluit AO/IV ingeval van een samenstel van aandoeningen, waarvan een deel met dienstverband en een deel niet met dienstverband is. Verweerder wordt verzocht bij de beantwoording van deze vraag tevens in beschouwing te nemen artikel 2, tweede lid, van het Besluit AO/IV – waarin is bepaald dat indien ingevolge het eerste lid van dit artikel voor een bepaalde ziekte of gebrek arbeidsongeschiktheid met dienstverband is aangenomen, dit dan eveneens geldt voor een arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een andere ziekte of gebrek waarvoor dat verband niet kan worden aangenomen – en aan te geven wat de ratio van deze bepaling is en hoe deze zich tot artikel 21a, vierde lid, van het Besluit AO/IV verhoudt.
Resumerend verzoekt de rechtbank verweerder in het licht van hetgeen hierboven is uiteengezet een nadere motivering van het bestreden besluit te geven aan de hand van de volgende vragen:
- Hoe verhoudt de verzekeringsgeneeskundige toets zich ten opzichte van het administratieve karakter van de toepassing van de Ereschuldregeling (artikel 21a, vierde lid, van het Besluit AO/IV)?
- Is het juist bij de keuze tussen het percentage arbeidsongeschiktheid of invaliditeit in het geval sprake is van een samenstel van wel en niet dienstgerelateerde aandoeningen het criterium “bovenliggend zijn” van de dienstverbandaandoening te hanteren? Hoe verhoudt dit zich tot artikel 2, tweede lid van het Besluit AO/IV?
- Zo ja, kan nader onderbouwd worden op grond waarvan in dit geval de dienstverbandaandoening niet bovenliggend is.
Verweerder wordt in de gelegenheid gesteld om de gevraagde nadere motivering aan de rechtbank te doen toekomen binnen een termijn van zes weken na heden.
Eiser zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren, waarna de rechtbank partijen zal informeren over de verdere loop van de procedure.

Beslissing

De rechtbank heropent het onderzoek en bepaalt dat het onderzoek wordt hervat, in dier voege dat verweerder de hierboven gevraagde nadere motivering aan de rechtbank doet toekomen binnen zes weken na heden.
griffier rechter
mr. I.N. Powell mr. D.G.J. Dop
Afschrift verzonden aan partijen op: