Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 604/2013 van de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening).
Italië heeft niet tijdig gereageerd op het overnameverzoek. Op grond van artikel 22, zevende lid, van de Verordening staat dit gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen op de volgende gronden. Uit onderzoek in EU-Vis is gebleken dat verzoekster door de buitenlandse vertegenwoordiging van Italië te Teheran, Iran, in het bezit is gesteld van een (Schengen)visum. Gelet daarop acht verweerder Italië verantwoordelijk voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoekster voert aan dat de garanties, zoals de Italiaanse autoriteiten deze thans hebben gegeven, onvoldoende concreet en individueel zijn als bedoeld in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014 (29217/12). Verweerder heeft niet voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht zoals die voortvloeit uit dit arrest. Niet valt in te zien waarom de Italiaanse autoriteiten niet reeds hebben kunnen aangeven welke voorzieningen in de opvanglocaties voor handen zijn. Sinds het arrest Tarakhel zijn inmiddels enkele maanden verstreken. Getoetst dient te worden of overdracht van verzoekster en haar minderjarige dochter aan Italië geen schending oplevert van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Door pas 15 dagen voor de geplande overdracht om de bewuste informatie en garanties te verzoeken wordt verzoekster een effectief rechtsmiddel ontnomen. Verzoekster vindt steun voor haar stelling in de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 16 april 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:4326). Subsidiair voert verzoekster aan dat uit de algemene brief van de Italiaanse autoriteiten niet blijkt dat de daarin gegeven algemene garantie ook geldt voor verzoekster en haar dochter. Evenmin heeft verweerder andere informatie overgelegd waaruit dat zou moeten blijken. Dit betekent dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Verzoekster vindt steun voor deze stelling in een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 april 2015 en een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 april 2015 (Awb 14/9668). 6.5De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de brief van 9 februari 2015 niet blijkt dat de daarin gegeven “algemene garantie” ook specifiek op verzoekster en haar minderjarige dochter betrekking heeft. De tekst is algemeen geformuleerd, zonder beperking met betrekking tot het aantal gezinnen dat onder de gegeven toezegging zal vallen. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat, anders dan eerder het geval was bij voorgenomen overdrachten naar Italië onder de Dublinverordening, ook geen lijst is overgelegd met namen van personen met de vermelding dat de garantie specifiek op hen betrekking heeft. Evenmin heeft verweerder andere informatie van de Italiaanse autoriteiten overgelegd, waaruit blijkt dat de garanties als bedoeld in het arrest Tarakhel gelden voor verzoekster en haar dochter. Bij deze stand van zaken kan uit de brief niet de conclusie worden getrokken dat met zekerheid kan worden aangenomen dat verzoekster en haar dochter na overdracht aan Italië de opvang zullen krijgen die hen vrijwaart van een situatie als bedoeld in artikel 3 EVRM. Immers, ten tijde van de verzending van de brief stond nog niet vast hoeveel “Dublin-claimanten” onder de werking van de brief zouden vallen zodat niet kan worden uitgesloten dat de capaciteit van de opvangvoorzieningen onvoldoende zal blijken te zijn om verzoekster en haar dochter op te nemen.
6.5.1Uit het voorgaande volgt dat verweerder voorafgaande aan het bestreden besluit niet genoegzaam heeft vastgesteld dat de Italiaanse autoriteiten ten aanzien van verzoekster en haar dochter individuele garanties hebben verstrekt dat aan hen passende opvang wordt geboden en dat zij bij elkaar zullen worden gehouden. Verweerder heeft daarmee het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en voorts zijn standpunt, dat voldoende garanties zijn geboden ten aanzien van verzoekster en haar dochter, niet draagkrachtig gemotiveerd.
6.5.2Het standpunt van verweerder als weergegeven in het schrijven van 18 juni 2015 brengt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Met de generiek geformuleerde brief van 9 februari 2015, die naar de tekst betrekking heeft op alle mogelijk in de toekomst onder de Dublinverordening aan Italië over te dragen gezinnen met minderjarige kinderen, is, bij het nemen van het bestreden besluit, niet vastgesteld dat specifiek ten aanzien van verzoekster en haar dochter door de Italiaanse autoriteiten de garantie is gegeven dat zij bij elkaar zullen worden gehouden en dat zij zullen worden opgevangen in een voor hun passende locatie. Voor zover verweerder betoogd heeft dat een dergelijke garantie eerst ten tijde van de overdracht voorhanden dient te zijn, volgt de voorzieningenrechter hem niet. In deze procedure is ter beoordeling aan de orde de vraag of de overdracht van verzoekster strijd oplevert met artikel 3 EVRM in verband met haar specifieke kwetsbaarheden. Voor deze beoordeling is doorslaggevend of de Italiaanse autoriteiten met garanties dat verzoekster en haar dochter opvang zullen krijgen in een opvangvoorziening die passend is voor hun situatie, een dergelijke situatie ten aanzien van verzoekster kunnen uitsluiten. Ten overvloede wordt nog overwogen dat verzoekster er terecht op wijst dat de rechtsbescherming onder druk kan komen te staan, als de vraag of de vereiste garantie voorhanden is geheel zou verschuiven naar de aanvechting van de feitelijke uitzetting, gelet op de korte termijnen.
6.5.3Overigens is het de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat verweerder in andere recente zaken , - de voorzieningenrechter verwijst naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 9 juni 2015 (AWB 15/7676, AWB 15/7675, AWB 15/7666, AWB 15/7664, AWB 15/7672 en AWB 15/7670) - nog wel heeft verwezen naar lijsten met V-nummers waarvan de Italiaanse autoriteiten op 17 februari 2015 hebben bevestigd dat alle op de lijst genoemde gezinnen bij elkaar zullen worden gehouden op een daartoe geschikte opvanglocatie. Voorts heeft verweerder in een memo van 4 maart 2015 - dat andersluidend is dan het hiervoor in 6.3 weergegeven memo - bevestigd dat de betreffende vreemdelingen op de door Italië meegezonden lijst worden genoemd en de garanties derhalve ook ten aanzien van hen zijn afgegeven. Deze situatie roept vragen op over de door verweerder beschreven werkwijze sinds 1 januari 2015 en vormt een bijkomend argument om aan de generieke garantie van de Italiaanse autoriteiten, waarop verweerder zich in deze zaak beroept, niet de betekenis toe te kennen die verweerder eraan geeft.
7. De voorzieningenrechter verklaart het beroep gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
8. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
9. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
10. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 980,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 490 in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).