ECLI:NL:RBDHA:2015:8017

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
10 juli 2015
Zaaknummer
09-997145-11
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedrieglijke bankbreuk door feitelijk leidinggevende van een failliete rechtspersoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juni 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die als feitelijk leidinggevende van de besloten vennootschap [bedrijf 1] werd beschuldigd van bedrieglijke bankbreuk. De verdachte had niet voldaan aan de verplichting om een inzichtelijke administratie bij te houden en deze aan de curator over te leggen, terwijl [bedrijf 1] op 1 juli 2010 in staat van faillissement was verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van [bedrijf 1], die niet voldeed aan de eisen van artikel 3:15i van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de administratie van [bedrijf 1] onderzocht, waaronder het ontbreken van een debiteuren- en crediteurenadministratie en de onjuiste balans per 31 december 2009. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij niet verantwoordelijk was voor de boekhouding, maar de rechtbank oordeelde dat hij als middellijk bestuurder wel degelijk verantwoordelijk was voor het voeren van een deugdelijke administratie. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers heeft aanvaard door geen adequate maatregelen te nemen. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan bedrieglijke bankbreuk en hem veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/997145-11
Datum uitspraak: 9 juni 2015
Tegenspraak
(Promis vonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1969 te [geboorteplaats] ,
Verblijfadres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 11 december 2012 en 26 mei 2015.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. F.W. de Nerée tot Babberich en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte mr. A.M. de Koning, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
[bedrijf 1] , verder te noemen ' [bedrijf 1] ', op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf de maand januari 2009 tot en met de maand juli 2010 in de gemeente 's-Gravenhage, althans in Nederland, terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 1 juli 2010, in staat van faillissement is verklaard, ter bedriegelijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s) van [bedrijf 1] , niet heeft voldaan aan de op [bedrijf 1] rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren
van een administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgelijk Wetboek, en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of gegevensdragers in dat artikel bedoeld (voor wat betreft de kasadministratie en/of de debiteuren- en/of crediteurenadministratie en/of de balans per 31 december 2009), hebbende hij, verdachte, (telkens) opdracht gegeven tot die/dat strafbare feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en).

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Feiten en omstandigheden [1]
De volgende feiten kunnen op grond van de gebezigde bewijsmiddelen – zoals genoemd in de voetnoten – als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de bewijsvraag.
Verdachte was (indirect) bestuurder van de besloten vennootschap [bedrijf 1] (hierna: “ [bedrijf 1] ”). Tot 2008 maakte [bedrijf 1] onderdeel uit van de [bedrijf 2] , welke onderneming was gevestigd op Cyprus en in Dubai. In 2008 heeft de [bedrijf 2] haar aandelen in [bedrijf 1] overgedragen aan [bedrijf 3] Eigenaar van deze vennootschap was [bedrijf 4] , en eigenaar van deze laatstgenoemde vennootschap was [bedrijf 5] .
[bedrijf 1] hield zich bezig met het voeren van een rechtspraktijk en het verlenen van bedrijfskundige diensten betreffende onder meer belastingontwijkings- en vermogensbeschermingsconstructies.
Bij vonnis van deze rechtbank van 1 juli 2010 is [bedrijf 1] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. R.G. baron Snouckaert van Schauburg (hierna: de curator) als curator. [2] .
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het laste gelegde feit heeft begaan.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en daartoe het volgende aangevoerd. [bedrijf 1] heeft een administratie gevoerd en aan de curator overgelegd. Omdat [bedrijf 1] voor anderen gelden incasseerde, hoefde zij die gelden niet in haar eigen boekhouding op te nemen. Per 1 december 2009 heeft de boekhouder ontslag genomen en de laptop waarop de administratie werd bijgehouden ingeleverd. De volgende externe boekhouder heeft de op de laptop aanwezige boekhouding uitgeprint, waarna bleek dat de boekhouding onjuist was bijgehouden. De opvolgende boekhouder heeft de boekhouding verbeterd. De uitgeprinte onjuiste boekhouding is bij verdachte aangetroffen en vormt geen onderdeel van de administratie. Verdachte was geen feitelijk leidinggevende van [bedrijf 1] in die zin dat hij verantwoordelijk was voor de boekhouding, omdat [getuige 1] daar verantwoordelijk voor was. Daarnaast ontbrak bij verdachte het vereiste opzet op verkorting van de rechten van de schuldeisers omdat de oorzaken van het faillissement onvoorzienbaar waren.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of sprake is van strafbare gedragingen die aan de rechtspersoon [bedrijf 1] kunnen worden toegerekend en voorts, indien die vraag bevestigend kan worden beantwoord, of verdachte aan die gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven.
Was sprake van een ontoereikende administratie?
Ingevolge artikel 3:15i BW was het bestuur van [bedrijf 1] verplicht, in de periode vóór faillissement, van de vermogenstoestand en van alles betreffende de werkzaamheden, naar de eisen die uit deze werkzaamheden voorvloeien, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van voornoemde vennootschap konden worden gekend.
Op 1 juli 2010 heeft de curator een bezoek gebracht aan het bedrijfspand van [bedrijf 1] en verdachte gevraagd om de administratie en het klantenbestand. Verdachte heeft toen verklaard dat er nauwelijks administratie was omdat [bedrijf 1] geen eigen klanten had en heeft de curator verwezen naar zijn boekhouder, [getuige 2] . De curator heeft vervolgens van [getuige 2] de digitale boekhouding en een aantal ordners met administratieve bescheiden ontvangen. Op 12 juli 2010 trof de curator in de hal van de woning van verdachte een plastic tas met daarin drie ordners met schriftelijke bescheiden betreffende [bedrijf 1] aan. Voorts heeft de curator uiteindelijk de beschikking weten te krijgen over een emailaccount van [bedrijf 1] en gegevens die stonden op een tweetal computers, waaronder een afkomstig uit de woning van verdachte. [3]
Verdachte heeft ter terechtzitting in dit verband verklaard dat [bedrijf 1] een
representative officewas van [bedrijf 5] en [bedrijf 4] . [bedrijf 1] ontving een onkostenvergoeding voor het aanbrengen van klanten. Hiervan zijn geen overeenkomsten opgesteld. In 2008 en 2009 heeft [bedrijf 1] facturen verstuurd omdat de onkostenvergoeding niet op tijd werd betaald. [bedrijf 1] incasseerde voor de [bedrijf 2] en Sovereign gelden van door haar aangebrachte klanten. [bedrijf 1] verrekende deze contant ontvangen gelden met de verschuldigde onkostenvergoeding. Hiervan werd geen administratie bijgehouden. [4]
Kasadministratie
Gebleken is dat in 2008 en 2009 in totaal een bedrag van € 220.341 aan contanten door [bedrijf 1] is ontvangen. In 2010 werd tot en met april € 77.910 aan contanten ontvangen door [bedrijf 1] . [5] Deze kasontvangsten zijn niet dan wel onvoldoende in de boekhouding van [bedrijf 1] verantwoord.
[bedrijf 1] was – anders dan door de verdediging is bepleit – daartoe naar het oordeel van de rechtbank wel gehouden, aangezien het in ontvangst nemen van contant geld van door [bedrijf 1] aangebrachte klanten binnen het bedrijfsmodel van haar onderneming viel. Dat [bedrijf 1] deze gelden voor andere ondernemingen zou hebben geïncasseerd – wat daar ook van zij – doet daar niets aan af.
Debiteurenadministratie
De curator heeft geen debiteurenadministratie aangetroffen. [6]
De debiteuren die de onkosten van [bedrijf 1] vergoedden, werden derhalve niet in de boeken of balans van [bedrijf 1] opgenomen. Aan deze debiteuren werd blijkens de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 26 mei 2015 wel gefactureerd. Anders dan de verdediging heeft bepleit, diende deze facturen naar het oordeel van de rechtbank wel in de administratie van [bedrijf 1] te worden verwerkt.
Crediteurenadministratie
Onder de door de curator aangetroffen bescheiden bevond zich een overzicht van de crediteuren per 31 december 2009 [7] .
Het saldo van voornoemde ‘aged creditors’ bedroeg volgens dit document € 268.365,42. [8] In een ordner met als opschrift ‘jaar 2009’ is de ‘balance sheet’ van [bedrijf 1] aangetroffen. [9] Een vergelijking met de post crediteuren op voornoemde ‘ balance sheet’ levert een verschil op van € 6.689,30.
Voorts heeft de curator een ordner aangetroffen met als opschrift “facturen 2010”. Uit het onderzoek van de FIOD is gebleken dat de crediteurenpositie zoals uit de stukken in die ordner volgt niet overeenkomt met het bedrag dat aan vorderingen bij de curator is ingediend. Ook de individuele posten die uit de stukken in die ordner konden worden afgeleid komen niet overeen. Zo bevonden zich in die ordner onder meer facturen ten name van [bedrijf 6] ter hoogte van € 7.939,68. [10] [bedrijf 6] heeft bij de curator evenwel een vordering ingediend ten bedrage van € 49.458,78. [11]
Balans
De rechtbank constateert voorts dat de balans per 31 december 2009 van [bedrijf 1] niet aansluit op de onderliggende administratieve stukken.
Op voornoemde ‘balance sheet’ van [bedrijf 1] staat vermeld [12] :
“17-3-2010 (…)
Assets (…)
Bank (…)
ABN-AMRO ( [rekeningnummer] ) € 15,587.87 (…)
Liabilities (…)
Accounts payable (…)
Trade Creditors EUR € 261,676.12 (…)”
Op een rekeningafschrift van ABN-AMRO ten name van [bedrijf 1] met rekeningnummer [rekeningnummer] staat daarentegen vermeld [13] :
“Uw saldo per 31-12-2009 bedraagt EUR 6.009,12 debet”
Hieruit volgt dat er sprake was van een schuld is van ongeveer € 6.000 in plaats van een tegoed van ruim € 15.000, zoals op de balans staat vermeld. [14]
Tussenconclusie
Uit het voorgaande volgt dat [bedrijf 1] geen (in 2010) dan wel een ontoereikende (in 2009) administratie in de zin van artikel 3:15i BW heeft gevoerd en dat geen toereikende administratie aan de curator is overgelegd, waaruit de rechten en verplichtingen van [bedrijf 1] konden worden opgemaakt.
Feitelijk leidinggeven
Voor de beoordeling van de vraag of verdachte feitelijk leiding aan dan wel opdracht heeft gegeven tot het ten laste gelegde feit, neemt de rechtbank de in dit verband door de Hoge Raad geformuleerde criteria als uitgangspunt. [15]
Voor de beantwoording van de vraag of een strafbare gedraging redelijkerwijs aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, is van belang om vast te stellen of deze gedraging is verricht ‘in de sfeer van’ die rechtspersoon. Onbetwist is dat het bijhouden van een administratie een gedraging is die past in de normale bedrijfsvoering van een rechtspersoon, zoals reeds volgt uit de daartoe strekkende wettelijke regelingen. Daarmee staat vast dat de strafbare gedraging aan [bedrijf 1] kan worden toegerekend.
Vervolgens is de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat verdachte aan deze gedraging van [bedrijf 1] feitelijk leiding dan wel opdracht heeft gegeven. Daarvan is sprake indien:
a. hij maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege heeft gelaten, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden was en hij
b. bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die gedraging zich zou voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk heeft bevorderd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte sinds 2001 tot aan het faillissement op 1 juli 2010 middellijk formeel bestuurder was van [bedrijf 1] . Tevens is zij van oordeel dat verdachte gedurende die periode leiding gaf aan [bedrijf 1] .
[getuige 3] en [getuige 2] hebben in dit verband bevestigd [16] dat verdachte feitelijk leidinggevende van [bedrijf 1] was. Verdachte heeft bovendien zelf tegen de curator verklaard dat hij de feitelijk leidinggevende was van [bedrijf 1] .
Dat [getuige 1] tot november 2009 medebestuurder van [bedrijf 1] Netherlands Ltd. was doet daaraan niets af, nu geen van de getuigen [getuige 1] als feitelijk leidinggevende noemt en [getuige 1] heeft verklaard dat hij aan verdachte verantwoording diende af te leggen. [17] Het door verdachte gevoerde verweer dat [getuige 1] en diens vrouw intern verantwoordelijk zouden zijn geweest voor de administratie vindt geen steun in het dossier. Bovendien was [getuige 1] per december 2009 niet meer werkzaam bij [bedrijf 1] , zodat het verweer in elk geval voor de periode december 2009 - juli 2010 feitelijke grondslag mist. Daarbij geldt dat verdachte aan een externe boekhouder opdracht heeft gegeven om de boekhouding bij te werken en om jaarstukken op te maken over de periode tot en met 2009.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte als formeel (middellijk) bestuurder – en vanaf november 2009 als enig formeel (middellijk) bestuurder – verantwoordelijk was voor het voeren van de administratie door [bedrijf 1] . Na het intreden van de staat van faillissement was verdachte ook verantwoordelijk voor het verstrekken van de administratie van [bedrijf 1] aan de curator. Verdachte heeft feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedraging nu hij als feitelijk bestuurder van de rechtspersoon (derhalve daartoe wel gehouden zijnde) heeft nagelaten te voorkomen dat er geen behoorlijke administratie werd gevoerd. Uit de hiervoor weergegeven verklaringen van verdachte om welke reden [bedrijf 1] geen dan wel onvoldoende administratie bijhield, volgt tevens dat verdachte de verboden gedraging opzettelijk heeft bevorderd.
Bedrieglijke bankbreuk?
Voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde is ten minste vereist dat [bedrijf 1] , opzettelijk niet heeft voldaan aan de verplichtingen ten opzichte van het voeren van een deugdelijke administratie in de zin van artikel 3:15i BW. Voorts moet dit nalaten zijn geschied “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon”. Dit wil zeggen dat sprake moet zijn geweest van opzet op de verkorting van de rechten van de schuldeisers (oftewel op de benadeling van de schuldeisers), waarbij voorwaardelijk opzet voldoende is. Voor het bewijs van dit voorwaardelijk opzet is allereerst vereist dat de gedragingen van verdachte ten minste de aanmerkelijke kans op die benadeling hebben doen ontstaan. Daarnaast moet de verdachte die aanmerkelijke kans bewust hebben aanvaard.
Was sprake van opzet op verkorting rechten schuldeisers?
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat [bedrijf 1] in 2007 een nieuwe investeerder zocht om de verliezen te financieren. In 2008 en 2009 werden de onkostenvergoedingen niet volledig aan [bedrijf 1] betaald. Daarnaast kondigde de staatssecretaris van financiën in 2008 wetgeving aan om belastingontwijking terug te dringen. Die nieuwe wetgeving raakte aan de kern van de werkzaamheden van [bedrijf 1] . Ook daalde de instroom van nieuwe klanten vanaf eind 2008. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verdachte tenminste ernstig rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat [bedrijf 1] failliet zou gaan (de curator spreekt van een "potentieel continuïteitsbedreigende financieringsstructuur" [18] , waarbij sprake was van jaarlijkse min of meer vaste kosten en variabele en onzekere inkomsten). Dit dreigende faillissement is uiteindelijk ook gevolgd.
Gelet op het feit dat [bedrijf 1] vanaf omstreeks 2008 op een faillissement afstevende, bestond vanaf die tijd ten minste de aanmerkelijke kans dat schuldeisers in het faillissement zouden worden benadeeld, nu [bedrijf 1] naliet een deugdelijke administratie te voeren. De curator zou immers op basis van deze administratie niet in staat zijn om binnen redelijke termijn een overzicht te krijgen van de rechten en de plichten van de failliete vennootschap. Het is een feit van algemene bekendheid dat tijdsverloop een negatieve invloed heeft op het succes van incassomaatregelen; in dit verband merkt de rechtbank op dat [bedrijf 1] in het geheel geen debiteurenadministratie bijhield. Ook zou de curator bij gebreke van een deugdelijke administratie geen, althans slecht, zicht hebben op eventuele onttrekkingen aan de boedel of andere onregelmatigheden voorafgaand aan het faillissement van de vennootschap en aldus aanmerkelijk zijn beperkt in zijn verhaalsmogelijkheden.
Het is eveneens een feit van algemene bekendheid dat nalatigheden in het voeren van een deugdelijke administratie zoals hier aan de orde om voormelde redenen leiden tot ten minste een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers in het faillissement. Ook verdachte moet hiervan op de hoogte zijn geweest. Door toen desondanks geen maatregelen te nemen als hiervoor bedoeld heeft verdachte die aanmerkelijke kans dan ook bewust aanvaard.
De rechtbank acht derhalve bewezen dat verdachte minst genomen in voorwaardelijke zin zijn opzet gericht had op de bedrieglijke verkorting van de rechten (benadeling) van de schuldeisers en verwerpt daarom de verweren van de verdediging.
Bewaren en tevoorschijn brengen administratie
Daarnaast geldt dat [bedrijf 1] niet coöperatief is geweest bij het overleggen van haar (onvolledige) administratie aan de curator. Verdachte heeft aanvankelijk tegenover de curator verklaard dat er nauwelijks administratie was, terwijl er later tijdens een doorzoeking van verdachtes woning verschillende ordners met daarin documenten die zagen op [bedrijf 1] werden aangetroffen. Het door de verdediging gevoerde verweer dat deze ordners documenten bevatten die door [getuige 2] waren uitgeprint toen hij begon met zijn werkzaamheden en gebaseerd waren op de onjuiste boekhouding, vindt geen steun in het dossier. [getuige 2] heeft er geen melding van gemaakt dat hij de digitale boekhouding heeft uitgeprint en in ordners heeft gestopt, doch heeft verklaard dat de boekhouding in ordners op kantoor van [bedrijf 1] aanwezig was en dat daarbij niets ontbrak. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [getuige 2] . Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat [bedrijf 1] administratie voor de curator heeft achtergehouden.
Door de verdediging is nog aangevoerd dat [bedrijf 1] nadien de gehele door haar gevoerde digitale administratie aan de curator zou hebben overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet aannemelijk geworden. De verdediging heeft in dit kader betoogd dat de curator een onjuiste digitale boekhouding heeft aangetroffen, terwijl [bedrijf 1] nadien een juiste digitale boekhouding heeft overgelegd. De rechtbank overweegt dat nu daarvan noch uit het dossier noch uit de openbare verslagen van de curator ook maar iets blijkt, het op de weg van de verdediging had gelegen om het verweer nader te onderbouwen. Zulk een onderbouwing ontbreekt echter.
De rechtbank heeft overigens niet zonder verbazing kennis genomen van de omstandigheid dat [bedrijf 1] naar luid van het verweer kennelijk zowel over een 'juiste' als over een 'onjuiste' (en niet bijvoorbeeld een concept-) boekhouding beschikte. Dit op zich reeds verhoudt zich bezwaarlijk met de administratieverplichting op grond van de wet.
Slotsom
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het niet voldoen aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 3:15i BW door [bedrijf 1] en tevens dat dit is gebeurd ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [bedrijf 1] .
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
[bedrijf 1] , verder te noemen ' [bedrijf 1] ', op
een of meertijdstip
(pen
)in
of omstreeksde periode vanaf de maand januari 2009 tot en met de maand juli 2010 in de gemeente 's-Gravenhage
, althans in Nederland,terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de
ArrondissementsRechtbank
te's-Gravenhage van 1 juli 2010, in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser
(s
)van [bedrijf 1] , niet heeft voldaan aan de op [bedrijf 1] rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren
van een administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burge
rlijk Wetboek, en
/ofhet bewaren en
/oftevoorschijn brengen van boeken en
/ofbescheiden en
/ofgegevensdragers in dat artikel bedoeld
(voor wat betreft de kasadministratie en
/ofde debiteuren- en
/ofcrediteurenadministratie en
/ofde balans per 31 december 2009
),
hebbende hij, verdachte,
(telkens
) opdracht gegeven tot die/dat strafbare feit(en) en/offeitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging
(en
).
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderdtachtig uren met aftrek van de tijd in voorlopige hechtenis doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair vrijspraak bepleit en subsidiair bepleit om de strafmaat te matigen in die zin dat een gematigde werkstraf wordt opgelegd, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte en omdat de redelijke termijn is overschreden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 1] schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk. Hij heeft niet voldaan aan de op hem rustende verplichting een inzichtelijke administratie bij te houden en deze aan de curator over te leggen.
Door het handelen van verdachte heeft hij de schuldeisers van [bedrijf 1] benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Dit handelen is buitengewoon kwalijk, niet alleen omdat de gedupeerde schuldeisers financiële schade leiden, maar ook omdat dergelijke vormen van fraude het vertrouwen tussen ondernemers onderling, dat van essentieel belang is voor een goed functionerend handelsverkeer, aantasten.
Blijkens een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 11 mei 2015 is hij niet eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten.
De rechtbank betrekt verder bij haar oordeel dat de redelijke termijn waarbinnen de strafzaak behoort te worden behandeld is overschreden. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak in eerste aanleg ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Die termijn heeft naar het oordeel van de rechtbank een aanvang genomen op het moment dat verdachte voor het eerst is verhoord, te weten op 15 augustus 2011. Gelet op het voorgaande kan worden vastgesteld dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met bijna tweeëntwintig maanden. Nu er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, dient dit te leiden tot strafvermindering.
De rechtbank overweegt dat als reactie op het bewezenverklaarde feit in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. Gelet op genoemde termijnoverschrijding zal zij echter – overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie – volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke taakstraf van na te noemen duur.
De verdediging heeft voorafgaand aan de zitting van 25 mei 2015 verzocht de behandeling aan te houden teneinde de reclassering in staat te stellen nader omtrent de persoon van verdachte te rapporteren. De verdediging heeft dit verzoek ter zitting herhaald, waarop de rechtbank heeft aangekondigd daarop bij vonnis en mede naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting te zullen beslissen. Gelet op hetgeen uit dit onderzoek naar voren is gekomen acht de rechtbank geen noodzaak aanwezig voor nadere rapportage, nu zij zich omtrent de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte voldoende voorgelicht acht. Zij wijst het daartoe strekkende verzoek derhalve af.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 51 en 341 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
90 (negentig) DAGEN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E. Rabbie, voorzitter,
mr. Y.C. Bours, rechter,
mr. M. Enthoven, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. B. Schaafsma, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 juni 2015.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer 47.655, van de Belastingdienst, FIOD-ECD (doorgenummerd p.1 t/m p. 336).
2.Vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 juli 2010, D-026, p. 304 en p. 305.
3.Een geschrift, te weten de aangifte van de curator, ongedateerd, D-028, p. 306 ev.
4.Verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 26 mei 2015.
5.Een geschrift, te weten de aangifte van de curator, ongedateerd, D-028, p. 315.
6.Proces-verbaal van ambtshandelingen van 19 oktober 2011, AH-011, p. 52.
7.Een geschrift, te weten een “Aged Creditors [Summary]” van 31-12-2009 van [bedrijf 1] van 17 maart 2010, D-007, p. 168.
8.Proces-verbaal van ambtshandelingen van 19 oktober 2011, AH-006, p. 39.
9.Proces-verbaal van ambtshandelingen van 19 oktober 2011, AH-006, p. 36 e.v.
10.Proces-verbaal van ambtshandelingen onderzoek ordners met (inkomende) facturen 2010 van 19 oktober 2011, AH-005, p. 34.
11.Proces-verbaal van ambtshandeling ter zake van bij de curator ingediende vorderingen van 19 oktober 2011, AH-014, p. 60.
12.Een geschrift, te weten een "Balance Sheet as of December 2009" van [bedrijf 1] van 17 maart 2010, D-006, p. 166 en p. 167.
13.Een geschrift, te weten een rekeningafschrift van ABN-AMRO van 29 januari 2010 ten aanzien van rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [bedrijf 1] , D-008, p. 169.
14.Proces-verbaal van ambtshandelingen van 19 oktober 2011, AH-006, p. 2.
15.Hoge Raad, 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938.
16.[…]
17.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris op 27 maart 2013.
18.Eerste openbare verslag, p. [6], http://insolventies.rechtspraak.nl/pdf.ashx?ID=sgr_10_508_F_V_02