ECLI:NL:RBDHA:2015:8166

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
C/09/470237 / HA ZA 14-869
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J.A.M. Ahsmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringskwestie met betrekking tot brandstichting en mededelingsplicht

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, heeft eiser [eiser 1] een vordering ingesteld tegen Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Mij N.V. naar aanleiding van een brand in zijn supermarkt. Eiser had een verzekering afgesloten voor zijn winkelpand, maar na de brand weigerde de verzekeraar uitkering op basis van een vermeende schending van de mededelingsplicht door eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de cruciale vragen over eerdere schade en betrokkenheid bij geschillen niet duidelijk zijn gesteld aan eiser, die de Nederlandse taal niet machtig is. De rechtbank oordeelt dat Nationale-Nederlanden niet heeft aangetoond dat eiser zijn mededelingsplicht heeft geschonden, en dat de betrokkenheid van eiser bij de brandstichting niet is bewezen. De rechtbank verklaart voor recht dat Nationale-Nederlanden gehouden is tot betaling van de verzekeringspenningen aan eiser en veroordeelt de verzekeraar in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/470237 / HA ZA 14-869
Vonnis van 27 mei 2015
in de zaak van
[eiser 1],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A.R. Bissessur te Den Haag,
tegen
de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. H.J. Arnold te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser 1] en Nationale-Nederlanden genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 juli 2014, met zes producties;
  • de conclusie van antwoord, met zes producties;
  • het tussenvonnis van 17 september 2014 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • het proces-verbaal van comparitie van 11 december 2014, met aangehechte producties en de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Vanaf 1 september 2013 exploiteerde [eiser 1] een supermarkt in een door hem vanaf 1 oktober 2013 voor de periode van vijf jaren gehuurd winkelpand aan het [winkeladres] te [plaats winkel]. [eiser 1] heeft de supermarkt overgenomen van de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene A]), die de zaak vanaf januari 2011 met een compagnon en vanaf 1 april 2012 zelfstandig exploiteerde.
2.2.
Op 10 oktober 2013 heeft [eiser 1] het kantoor van ING in Winkelcentrum “De Boogaard” in Rijswijk bezocht in verband met (onder meer) een aanvraag voor een “Zekerheidspakket Handel” (hierna: pakketverzekering) bij Nationale-Nederlanden. Het verzekeringspakket bestaat uit een geldverzekering, een inventaris-/goederen-/huurdersbelangverzekering, een rechtsbijstandverzekering bedrijven, een aansprakelijkheidsverzekering bedrijven en een bedrijfsschadeverzekering.
2.3.
Het betreft een elektronische aanvraag met behulp van een standaardformulier, waarop de gegevens ter plekke zijn ingevoerd door een medewerkster van ING. [eiser 1] heeft van de aanvraag een uitdraai ontvangen. Op de uitdraai van het in het geding gebrachte formulier staat vermeld:
“Premie-indicatie
Zekerheidspakket Handel.
Dit pakket kost € 44,65 per maand.
Bedankt voor uw interesse in ons Zekerheidspakket Handel. Hieronder leest u meer over de verzekeringen en de premies.
(…)
Vrijblijvende opgave
Dit is een premie-indicatie op grond van verstrekte gegevens zonder nader onderzoek naar het risico. Onze opgave is vrijblijvend en geen aanbod. Wij behouden ons daarom het recht voor om het risico – eventueel aan de hand van een nog in te vullen aanvraagformulier – nader te beoordelen en, mocht daartoe reden zijn, een aanbod te doen tegen een andere premie en/of voorwaarden. Ook behouden wij het recht voor om een aanvraag alsnog te weigeren.”
2.4.
Op 20 oktober 2013 is [eiser 1] in zijn winkel door drie mannen bedreigd, waarbij een persoon buiten bleef staan.
2.5.
Op 21 oktober 2013 heeft [eiser 1] het kantoor van ING wederom bezocht in verband met zijn aanvraag. Op de uitdraai van het overgelegde formulier staat vermeld:
“Invuldatum 21 oktober 2013.
Dit is een overzicht van vragen en antwoorden. Dit is géén polis.
Overzicht
Onlangs ontvingen wij uw aanvraag voor het Zekerheidspakket Handel van uw klant [eiser 1]. Dit is een overzicht van de antwoorden op de vragen in die aanvraag. Met dit overzicht maakt u uw klantdossier actueel.
Het Zekerheidspakket gaat in op: 21 oktober 2013”
(…)
Voorgeschiedenis
(…)
Zijn er in de afgelopen 5 jaar schaden veroorzaakt / geleden
door gebeurtenissen waarvoor de aan te vragen verzekering(en)
dekking bied(t)(en)? Nee
Is er in de afgelopen 5 jaar sprake (geweest) van of dreigt er
betrokkenheid bij een geschil? Nee
(…)”
[eiser 1] heeft het formulier niet ondertekend.
2.5.
Op 22 oktober 2013 (9.28 uur) heeft [eiser 1] bij de Politie Haaglanden, District Rijswijk/Westland, Bureau Rijswijk, aangifte gedaan van het feit dat hij op 20 oktober 2013 in zijn supermarkt was bedreigd. Hij heeft daaromtrent onder meer verklaard:
“De man werd boos en vroeg aan melder of hij niet de vorige eigenaar wilde bellen. Melder zei dat hij niet wist wie hij bedoelde aangezien de winkel in korte tijd van eigenaren is veranderd. De man werd nog bozer en zei tegen melder dat de volgende keer als hij kwam melder geld aan hem moest geven. Vervolgens liet de man een aansteker zien en deed deze aan en uit en zei “Weesvoorzichtig”. Tijdens dit gebeuren spraken de jongens wel met elkaar in het berbers. Toen men de winkel uit liep duwde de man enkele dozen omver.”
2.6.
Blijkens de op 22 oktober 2013 door Nationale Nederlanden afgegeven polis is de pakketverzekering ingegaan op 21 oktober 2013 met een looptijd tot 21 oktober 2014.
2.7.
Tussen 22 oktober en 2 november 2013 heeft [eiser 1] Nationale-Nederlanden verzocht de verzekerde bedragen wat betreft de inventaris te verhogen van
€ 10.000,-- tot € 100.000,-- en wat betreft de bedrijfsschade van € 40.000,-- tot € 110.000,--.
2.8.
Op 2 november 2013 heeft een brand gewoed in het door hem gehuurde winkelpand aan de [winkeladres] te [plaats winkel]. Er is geen forensisch sporenonderzoek door de politie uitgevoerd. Ook de brandweer heeft geen nader onderzoek verricht.
2.9.
Nationale-Nederlanden heeft naar aanleiding van de brand EMN Expertise/EMN Forensic, een onderdeel van CED Nederland B.V. (hierna: ‘EMN’), opdracht gegeven tot het verrichten van een technisch onderzoek en een toedrachtonderzoek. In haar technisch onderzoeksrapport van 6 januari 2014 komt EMN tot de conclusie dat de brand door opzet is ontstaan en dat deze brand slechts door een sleutelhouder kon zijn gesticht.
2.11.
Bij brieven van 20 december 2013 en 28 januari 2014 heeft [eiser 1] Nationale-Nederlanden gemaand tot het uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst uitkeren van een voorschotbedrag van respectievelijk € 10.000,-- en € 25.000,--.
2.12.
[eiser 1] heeft vervolgens een voorschot op een door Nationale-Nederlanden te betalen schade-uitkering gevorderd. Deze vordering is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 11 maart 2014 afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] vordert – samengevat – een veroordeling van Nationale-Nederlanden tot betaling van alle schade die gedaagde uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst gehouden is aan eiser te betalen met ingang van 2 november 2013 tot het tijdstip dat eiser wederom in staat zal zijn om zijn onderneming naar behoren te starten, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.2.
[eiser 1] vordert tevens veroordeling van Nationale-Nederlanden in de kosten van de procedure, waaronder de kosten van het uitbrengen van de dagvaarding, het betaalde griffierecht en salaris voor de advocaat.
3.3.
[eiser 1] heeft aan deze vordering – samengevat – ten grondslag gelegd dat Nationale-Nederlanden op grond van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst gehouden is de door [eiser 1] als gevolg van de brand geleden schade te vergoeden.
3.4.
Nationale-Nederlanden voert verweer.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Schending van de mededelingsplicht

4.1.
Nationale-Nederlanden stelt zich primair op het standpunt dat [eiser 1] bij het aangaan van de verzekering zijn mededelingsplicht op grond van artikel 7:928 BW niet is nagekomen, zodat geen recht op uitkering bestaat. Volgens Nationale-Nederlanden heeft [eiser 1] op 21 oktober 2013 nagelaten aan de medewerk(st)er van ING melding te maken van de chantage en bedreiging met brandstichting in zijn winkel op 20 oktober 2013. De daarop betrekking hebbende vragen heeft hij ten onrechte met ‘nee’ beantwoord (zie hierboven onder 2.4).
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van Nationale-Nederlanden ligt te stellen en zo nodig te bewijzen dat de verzekeringnemer zijn mededelingsplicht niet naar behoren is nagekomen. Voor de vraag of [eiser 1] zijn mededelingsplicht niet is nagekomen, is beslissend op welk moment de betreffende vragen aan [eiser 1] zijn voorgelegd. Deze vraag houdt partijen verdeeld. [eiser 1] stelt dat hij alle gegevens heeft verstrekt tijdens het eerste gesprek met de medewerkster van ING en dus ook de beide cruciale vragen heeft beantwoord op 10 oktober 2013, derhalve voorafgaand aan de bedreiging van 20 oktober 2013. Nationale-Nederlanden betoogt evenwel dat [eiser 1] de bewuste vragen op 21 oktober 2013 heeft beantwoord, namelijk op het moment dat het aanvraagformulier conform de standaardprocedure wordt ingevuld.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de betreffende twee vragen op 21 oktober 2013 aan [eiser 1] zijn gesteld, omdat de digitale procedure niet duidelijk maakt hoe een en ander is verlopen. Daartoe zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
De uitdraai van het elektronische aanvraagformulier vermeldt weliswaar 21 oktober 2013 als invuldatum, maar vermeldt tevens dat het formulier een overzicht geeft van antwoorden in het aanvraagformulier van 10 oktober 2013. Er staat namelijk: “Onlangs ontvingen wij uw aanvraag voor het zekerheidspakket Handel van uw klant [eiser 1]. Dit is een overzicht van de antwoorden op de vragen in die aanvraag”. Weliswaar zijn in de offerte de beide cruciale vragen niet opgenomen, maar dat laat onverlet dat deze al wel op 10 oktober 2013 aan [eiser 1] door de betreffende medewerkster kunnen zijn gesteld, zoals [eiser 1] betoogt en overigens ook door Nationale-Nederlanden ter comparitie als mogelijke gang van zaken is erkend. [eiser 1] heeft, naar niet is betwist, de vragen op het formulier niet zelf digitaal beantwoord, het formulier van 21 oktober 2013 is hem niet in geprinte vorm uitgereikt noch heeft hij het hoeven ondertekenen, zodat aan het formulier geen dwingende bewijskracht toekomt.
Al het voorgaande betekent dat niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat de beide vragen daadwerkelijk op 21 oktober 2013 aan [eiser 1] zijn gesteld, en dus dat hij zijn mededelingsplicht heeft geschonden.
4.4.
Dat volgens Nationale-Nederlanden de standaardprocedure is gevolgd, doet niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen. Nationale-Nederlanden heeft ter comparitie immers verklaard geen inzicht te hebben in de procedure die ING volgt bij het informeren van verzekeringnemers en bij het invullen van de aanvraagformulieren. Uit het door EMN uitgevoerde toedrachtsonderzoek blijkt dat de betreffende medewerkster van de ING is gehoord maar dat zij zich [eiser 1] niet meer kan herinneren (en overigens ook niet meer bij het ING-kantoor werkt). Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
4.5.
Aan de stelling van Nationale-Nederlanden dat de verklaringen van [eiser 1] over de invuldatum tegenstrijdig zijn, wordt voorbij gegaan. Ter comparitie is gebleken dat [eiser 1] zéér gebrekkig Nederlands spreekt en dat hem geen formulieren in het Engels (of Irakees) zijn uitgereikt. Het ligt op de weg van de verzekeraar om zich ervan te vergewissen dat elke klant goed wordt geïnformeerd voordat een verzekeringsovereenkomst wordt gesloten. Dat geldt in het bijzonder voor klanten die de Nederlandse taal niet machtig zijn. Uit de communicatie tussen [eiser 1], ING en Nationale-Nederlanden blijkt niet dat met deze omstandigheid rekening is gehouden. Zelfs al zouden de verklaringen van [eiser 1] over het verloop van de aanvraag elkaar tegenspreken, hetgeen de rechtbank in het midden laat, dan kan dit hem niet worden tegengeworpen.
4.6.
Indien en voor zover Nationale-Nederlanden ter comparitie heeft bedoeld te stellen dat het op de weg van [eiser 1] ligt te bewijzen dat het aanvraagformulier op een andere datum is ingevuld, wordt hieraan voorbij gegaan. Met deze stelling ontkent Nationale-Nederlanden dat het op de weg van de verzekeraar ligt te stellen en te bewijzen dat de verzekeringnemer zijn mededelingsplicht niet naar behoren is nagekomen, zoals onder 4.2 is overwogen.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het primaire verweer van Nationale-Nederlanden moet worden afgewezen. Het subsidiaire verweer dat Nationale-Nederlanden bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten, kan verder onbesproken blijven, aangezien ook voor dit verweer beslissend is op welk moment de vragen door [eiser 1] zijn beantwoord.
Beroep op brandstichting
4.8.
Subsidiair beroept Nationale-Nederlanden zich erop dat [eiser 1] de schade met opzet of door roekeloosheid heeft veroorzaakt, zodat zij de schade op grond van artikel 7:952 BW niet behoeft te vergoeden. [eiser 1] heeft niet betwist dat sprake is geweest van brandstichting, maar stelt dat hij daarbij niet betrokken is geweest. Op Nationale-Nederlanden rust de verplichting te stellen en zo nodig te bewijzen dat [eiser 1] de schade met opzet of door roekeloosheid heeft veroorzaakt. Het risico dat dit onbewezen blijft, rust derhalve op Nationale-Nederlanden (vgl. HR 12 januari 2001, NJ 2001, 419).
4.10.
Nationale-Nederlanden heeft aangevoerd dat negatieve betrokkenheid van [eiser 1] blijkt uit de navolgende omstandigheden, samengevat:
(a) het bedrijfspand is op de avond voor de brand door [eiser 1] naar zijn zeggen bij vertrek goed afgesloten;
(b) de brandweer trof een afgesloten voordeur aan, maar kon de achterdeur zonder sleutel openen;
(c) aan deze achterdeur zijn geen braaksporen aangetroffen, hetgeen duidt op betrokkenheid van een sleutelhouder;
(d) alleen [eiser 1] had sleutels van het pand;
(e) [eiser 1] verkeerde in een slechte financiële positie, en had dus een motief bij de brandstichting;
(f) het verhogen van de verzekerde sommen kort voor de brand duidt op betrokkenheid.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Brandstichting van binnenuit zonder dat sprake is van braaksporen impliceert betrokkenheid van een sleutelhouder, maar wijst niet ondubbelzinnig op betrokkenheid van [eiser 1], zoals Nationale-Nederlanden betoogt. Onduidelijk is namelijk gebleven hoeveel sleutels in omloop waren. [eiser 1] heeft verklaard dat hij als enige in het bezit was van een sleutel – van elk slot twee sleutels – en dat hij later nog een derde sleutel had gevonden in het pand van de voordeur. [eiser 1] zou dus drie sleutels van de voordeur hebben gehad. Dit is in tegenspraak met de verklaring van [betrokkene A], die slechts spreekt over één sleutel. Hij verklaart: “Ik was als enige in het bezit van een sleutel van de voordeur en een sleutel van de achterdeur. De achterdeur was ook voorzien van een tweetal pinsloten. De pinsloten hadden dezelfde sleutels. Ik heb deze sleutels allemaal aan de nieuwe eigenaar gegeven.” In een latere verklaring schrijft [betrokkene A] dat zijn vroegere compagnon ook alle sleutels had. Hij had deze op zijn verzoek teruggeven, maar hij kon niet met zekerheid stellen dat deze geen andere set had gehouden. Weliswaar betwist Nationale-Nederlanden deze laatste verklaring maar overeind blijft dat niet duidelijk is hoeveel sleutels in omloop waren. Het is immers mogelijk dat een van de vorige eigenaren/huurders een sleutel heeft bijgemaakt en deze niet aan de verhuurder heeft teruggegeven, van welke feiten [eiser 1] niet op de hoogte behoefde te zijn. Dit gegeven is belangrijk tegen de achtergrond van het feit dat [eiser 1] kort voor de brandstichting door drie mannen is bedreigd, naar hem bleek bedoeld voor de vorige eigenaar, waarbij hij overigens werd bedreigd met brandstichting.
Ook de overige genoemde feiten en omstandigheden onder e) en f) rechtvaardigen niet zonder meer dat [eiser 1] zelf de brand heeft gesticht. De omstandigheid onder e) kan ook worden gezien in het licht van de positie van [eiser 1] als startend ondernemer. En wat betreft de verhoging van de verzekerde sommen (f) heeft [eiser 1] verklaard dat hij zijn accountant op 18 oktober 2013 de offerte van ING had laten zien. Deze vond dat met name de verzekerde omzet en inventaris te laag was verzekerd en had hem geadviseerd de bedragen aan te passen, hetgeen door de betrokken accountant in een schriftelijke verklaring is bevestigd.
4.12.
De rechtbank komt tot het oordeel dat Nationale-Nederlanden haar stelling dat [eiser 1] betrokken is geweest bij de brandstichting en dus opzet of roekeloosheid kan worden verweten, onvoldoende heeft onderbouwd. Het voorgaande brengt mee dat, indien al zou kunnen worden geoordeeld dat een sleutelhouder betrokken is geweest bij het ontstaan van de brand en de brand van binnenuit is gesticht, daaruit niet noodzakelijkerwijs de betrokkenheid van [eiser 1] volgt. Nu nader politieonderzoek ontbreekt, houdt de rechtbank het er op dat de betrokkenheid van [eiser 1] bij de brandstichting niet is komen vast te staan.
4.13.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Nationale-Nederlanden gehouden is om tot uitkering onder de verzekering over te gaan. De rechtbank begrijpt het petitum als vordering tot verklaring voor recht dat Nationale-Nederlanden tot betaling van de verzekeringspenningen gehouden is. Nationale Nederlanden zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding (€ 77,- aan griffierechten en € 804,- (twee punten tarief II) aan salaris advocaat).

5.De beslissing

De rechtbank
verklaart voor recht dat Nationale-Nederlanden gehouden is tot betaling van de verzekeringspenningen aan [eiser 1],
veroordeelt Nationale-Nederlanden in de kosten van het geding, aan de zijde van [eiser 1] begroot op griffierechten ad € 77,- en op € 804,- aan salaris advocaat alsmede explootkosten van € 93,80 te voldoen aan de griffier van deze rechtbank na ontvangst van een nota;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A.M. Ahsmann en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2015.