Overwegingen
1. Eiser stond in 2011 (het toeslagjaar) ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) op het adres [adres] te [woonplaats] (toeslagadres). Op dit adres stonden gedurende het toeslagjaar ook [persoon J] (J) en [persoon B] (B) ingeschreven.
2. Met dagtekening 24 december 2010 is aan eiser voor het toeslagjaar een voorschot huurtoeslag toegekend van € 1.800.
3. Met de onderhavige beschikking heeft verweerder de huurtoeslag definitief vastgesteld op nihil en het bedrag van € 1.800 teruggevorderd, omdat het gemeenschappelijk toetsingsinkomen van eiser, J en B te hoog was.
4. In geschil is of verweerder J en B terecht heeft aangemerkt als medebewoners van eiser.
5. Eiser stelt dat J en B in 2011 weliswaar woonachtig waren op hetzelfde BRP-adres, maar dat sprake was van onderhuur. Daarnaast voert hij aan dat hij al sinds 2006 onderhuurders heeft en dat hij dit ook steeds aan verweerder heeft gemeld. Dit heeft in eerdere jaren nooit tot vragen of problemen geleid ten aanzien van de huurtoeslag. Tenslotte voert eiser aan dat verweerder ten onrechte stelt dat hij geen woonlasten had, waardoor geen recht op huurtoeslag zou bestaan.
6. Verweerder stelt dat het jaarinkomen van medebewoners J en B terecht is meegenomen in de berekening van de huurtoeslag. Daarnaast stelt verweerder dat eiser in 2011 geen huurlasten had, waardoor hij geen recht had op huurtoeslag.
Beoordeling van het geschil
7. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (Wht), wordt huurtoeslag slechts toegekend:
ls de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner van de woning zijn, als ingezetene op het adres van die woning zijn ingeschreven in de BRP;
als geen andere personen met dat adres in de BRP zijn ingeschreven, behoudens eventueel een onderhuurder en personen die behoren tot diens huishouden.
8. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt onder een medebewoner verstaan: de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de BRP, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1. de partner van de belanghebbende,
2. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt (onderhuurder), tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3. degene die tot het huishouden van de onder 2° bedoelde persoon behoort.
9. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wht is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder het begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
10. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Awir, wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8 van de Awir, van de belanghebbende en dat van de partner en medebewoners in aanmerking genomen.
11. Op grond van artikel 8, eerste lid van de Awir, is het toetsingsinkomen: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
12. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van
State (onder meer de uitspraak van 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7346) mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat op één BRP-adres één zelfstandige woning is gelegen en al degenen die op hetzelfde adres zijn ingeschreven, met uitzondering van de onderhuurder en degenen die behoren tot diens huishouden, mag aanmerken als medebewoners die behoren tot hetzelfde huishouden als de aanvrager van de huurtoeslag. 13. Ter onderbouwing van de gestelde onderverhuur heeft eiser de ‘huurovereenkomst onzelfstandige woonruimte’ met J en bankafschriften van de huurbetalingen overgelegd. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij sinds 2006 op het toeslagadres kamers zonder eigen voorzieningen, maar met eigen internet, verhuurt. De badkamer en keuken worden door hem en de huurders gezamenlijk gebruikt. Deze situatie was volgens hem in 2011 niet anders. Met hetgeen eiser heeft overgelegd en verklaard heeft hij de onderverhuur niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft J en B terecht als medebewoners aangemerkt en hun inkomen meegeteld bij de berekening van de huurtoeslag.
14. Voorzover eiser een beroep doet op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. Naar vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ9685, kan een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen slagen als door of namens een bevoegd orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De toekenning van huurtoeslag vanaf 2006 kan niet als dergelijke toezegging worden aangemerkt. Nu eiser op het toeslagadres onzelfstandige woonruimte verhuurt, en dus geen sprake is van onderverhuur, berust de vanaf 2006 door verweerder toegekende huurtoeslag kennelijk op een fout. Het vertrouwensbeginsel strekt niet zo ver dat verweerder gehouden is om een eenmaal gemaakte fout te herhalen en in strijd met de wet aan eiser huurtoeslag moet toekennen. 15. Nu eiser voor 2011 niet in aanmerking komt voor huurtoeslag behoeven de overige gronden van eiser geen bespreking.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.