ECLI:NL:RBDHA:2015:8847

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
AWB 15/8917 en 15/8916
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van Turkse jongeman met dienstplichtweigering en gewetensbezwaren

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een 19-jarige Turkse man, die een verblijfsvergunning asiel aanvroeg op basis van zijn weigering om militaire dienst te vervullen. De man, die Koerdische afkomst heeft en Armeense voorouders, vreesde voor discriminatie en onevenredige bestraffing bij terugkeer naar Turkije. De voorzieningenrechter heeft de aanvraag afgewezen, omdat de verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing bij dienstweigering. De rechtbank oordeelde dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zijn familieleden in de negatieve aandacht staan van de Turkse autoriteiten vanwege hun politieke activiteiten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de man niet geloofwaardig heeft gemaakt dat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van een diepgewortelde overtuiging. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/8917 (voorlopige voorziening)
AWB 15/8916 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juni 2015 in de zaak tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. J.W. de Haan, advocaat te Rotterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: P.P. Zweedijk, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Voorts is in dit besluit bepaald dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag – kort weergegeven –
het volgende aangevoerd. Verzoeker is een Koerd. Hij heeft Armeense voorouders en komt uit een Armeens dorp. Zijn familie is bekeerd tot de islam en dan in het bijzonder de soennitische tak van de islam. Verzoeker is in augustus 2014 uit zijn land van herkomst vertrokken, omdat hij de militaire dienstplicht niet wenst te vervullen. Hij zal hiervoor worden opgeroepen op zijn 20ste. Thans is hij 19 jaar. Hij wenst niet deel te nemen aan de dienstplicht, omdat hij tegen geweld is en hij niet tegen zijn eigen volk wil vechten. Hij denkt dat hij zal worden ingezet als Koerd tegen zijn eigen bevolkingsgroep Verder worden Koerden in het algemeen in Turkije, gediscrimineerd, onderdrukt en als tweederangs burgers behandeld. Ook hem is dit overkomen. Zijn veiligheid als Koerd in Turkije is niet gewaarborgd. Hij ervaart druk wegens zijn afkomst binnen Turkije. Verzoeker is tijdens een Newroz-feest in 2010 mishandeld door rechtsradicalen en de politie.
4. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen op de volgende gronden. Het asielrelaas van verzoeker bevat de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit, afkomst en religie;
- dienstplicht niet willen vervullen;
- mishandeling tijdens Newroz feest 2010;
- discriminatie wegens Koerdische etniciteit;
- discriminatie wegens Armeense voorouders;
- PKK-lidmaatschap.
Over de relevante elementen heeft verweerder de volgende standpunten ingenomen.
De identiteit van verzoeker, zijn Koerdische afkomst, Turkse nationaliteit en soennitische religie acht verweerder geloofwaardig.
Verweerder acht ook geloofwaardig dat verzoeker (bij terugkeer) bij het bereiken van de leeftijd van 20 jaar zal worden opgeroepen voor de dienstplicht en hij vervolgens in zijn land de dienstplicht zal dienen te voldoen. Hij is thans echter nog niet aan te merken als een dienstweigeraar, nu hij nog niet opgeroepen is voor de dienstplicht. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat verzoeker indien hij dienst zou weigeren, te vrezen heeft voor een onevenredige dan wel discriminatoire bestraffing. Verder heeft verzoeker niet geloofwaardig gemaakt dat bij hem sprake is van ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren.
De mishandeling tijdens het Newroz-feest in 2010 acht verweerder geloofwaardig. Het wordt echter niet aannemelijk geacht dat hij bij terugkeer van de zijde van de autoriteiten dan wel de aanwezige rechts-radicale jongeren, nog problemen te verwachten heeft naar aanleiding van de vechtpartij.
Verweerder acht het ongeloofwaardig dat verzoeker is gediscrimineerd vanwege zijn Koerdische afkomst. Wel worden de verklaringen van verzoeker over zijn gevoel van onderdrukking als Koerd door verweerder gevolgd. De verklaringen van verzoeker dat hij is gediscrimineerd wegens zijn Armeense voorouders en de verklaring omtrent zijn gestelde lidmaatschap van de PKK acht verweerder niet geloofwaardig. Verweerder acht het echter wel geloofwaardig dat verzoeker bij terugkeer vanwege zijn afkomst gediscrimineerd zou kunnen worden, maar niet dermate dat er in zijn geval sprake zal zijn van een dermate onhoudbare situatie dat hij op sociaal en maatschappelijk niveau niet kan functioneren.
5. Verzoeker voert allereerst aan dat verweerder terecht heeft opgemerkt dat hij, nu hij nog niet is opgeroepen voor militaire dienst, niet als dienstweigeraar kan worden aangemerkt. Verzoeker heeft dit echter ook nooit gesteld. Verzoeker heeft een asielaanvraag ingediend vanwege het (voornemen tot) dienstweigering. Gelet op de inhoud van het algemeen ambtsbericht Turkije van 28 juli 2013, zal verzoeker wanneer hij 20 jaar wordt, opgeroepen worden voor de dienstplicht en zal hij niet voor vrijstelling in aanmerking kunnen komen, omdat die mogelijkheid niet bestaat. Verzoeker is ook een gezonde jongeman en zal daarom ook door de medische keuring komen. Voorts heeft hij toegelicht waarom hij dienst zal weigeren. Gelet op het voorgaande is de dienstweigering geen onzekere toekomstige gebeurtenis.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker nog niet kan worden aangemerkt als dienstweigeraar, omdat verzoeker thans negentien jaar oud is en hij nog niet is opgeroepen voor de militaire dienstplicht. Ter zitting heeft verweerder daartoe het volgende aangevoerd. Mede naar aanleiding van het betoog van verzoeker ter zitting dient de nadruk in deze zaak, ook wat betreft verweerder, te liggen op het subsidiaire standpunt van verweerder. Namelijk dat ook als ervan wordt uitgegaan dat hij dienst zal weigeren en dus getoetst wordt aan het beleid dat geldt voor dienstweigeraars, verzoeker niet voor een verblijfsvergunning asiel op grond van vluchtelingschap in aanmerking komt. Verweerder verzoekt de rechtbank dan ook om het subsidiaire standpunt te beoordelen.
5.2
De voorzieningenrechter zal gelet op het ter zitting gedane verzoek van verweerder, overgaan tot beoordeling van de gronden die gericht zijn tegen het subsidiaire standpunt van verweerder, te weten dat verzoeker – kortgezegd – vanwege de toekomstige dienstweigering niet voor een verblijfsvergunning asiel op grond van vluchtelingschap in aanmerking komt.
6. Verzoeker voert met betrekking tot het subsidiaire standpunt van verweerder allereerst aan dat in het algemeen ambtsbericht Turkije van juli 2013 staat vermeld dat discriminatie bij bestraffing voor kan komen en er (mogelijk) sprake is van een patroon van discriminatoire bestraffing. Zodoende kan verweerder geen verdere bewijslast op verzoeker leggen. Dit geldt te meer nu het schier onmogelijk is om te bewijzen dat verzoeker bij een bestraffing binnen een patroon valt en hij alleen kan aantonen dat hij onevenredig en discriminatoir bestraft zal worden, door een strafproces wegens dienstweigering te ondergaan, hetgeen niet van hem verwacht mag worden.
Verzoeker voert verder aan dat, in tegenstelling tot hetgeen verweerder heeft overwogen, wel relevante parallellen te trekken zijn tussen zijn situatie en die van de vreemdeling die heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 11 december 2014 (AWB 14 / 13966), hierna: de uitspraak van rechtbank Middelburg. In die zaak was de vreemdeling niet lid van de PKK, maar van de legale Koerdische partij BDP, thans HDP. Verzoeker is geen lid van HDP, maar wel sympathisant. Ook zijn directe familieleden, die actief zijn in diverse Koerdische verenigingen die gelieerd zijn aan de HDP of PKK, hebben daarvoor sympathieën. Dit maakt de hele familie van verzoeker in de ogen van de Turkse autoriteiten onbetrouwbaar. Zo is de dochter van oom [naam 1] van verzoeker secretaris van de Koerdische Vrouwenraad in Nederland. Oom [naam 2] is voorzitter van het Democratisch Volkscentrum Koerden in Nederland. Deze oom was tevens betrokken bij de bezetting van de Griekse ambassade op 16 februari 1999, toen [naam 3] gearresteerd werd en de Griekse autoriteiten daar op enigerlei wijze bij betrokken waren. De Nederlandse autoriteiten hebben een lijst van een aantal personen dat bij de bezetting betrokken was doorgespeeld aan de Turkse autoriteiten, hetgeen heeft geleid tot veel opschudding en de verlening van een asielvergunning aan alle op de lijst genoemde Koerden. Desgevraagd heeft de raadsman van verzoeker ter zitting toegelicht dat de oom van verzoeker niet op deze grond een vergunning heeft gekregen, maar op grond van een generale pardonregeling en dat hij niet met zekerheid kan zeggen dat de oom van verzoeker op die lijst stond. Het IND-dossier lag bij de advocaat van de oom. De gemachtigde van verzoeker heeft het dossier opgevraagd bij de advocaat van zijn oom. De gemachtigde van verzoeker heeft enkel een zienswijze en stukken van de beroepschriftprocedure kunnen verkrijgen. Deze stukken heeft verzoeker niet ingebracht in de onderhavige procedure. Wel is het V-nummer van deze oom bekend. Op grond daarvan kan verweerder het dossier traceren en inbrengen.
Een andere oom van verzoeker, [naam 4] , is als politiek vluchteling erkend in Duitsland. Desgevraagd heeft verzoeker ter zitting niet nader kunnen toelichten wat voor politieke problemen deze oom heeft ondervonden.
Een derde oom, [naam 5] , was Koerdisch burgemeester in Turkije en heeft vanwege zijn betrokkenheid bij de Koerdische zaak, twee jaar in de gevangenis gezeten. Hij verblijft ook in Nederland. Desgevraagd kon verzoeker ter zitting ten aanzien van deze oom niet nader toelichten waar die problemen precies uit hebben bestaan, mede omdat hij destijds jong was. Hij heeft hier naderhand ook niet naar geïnformeerd bij zijn oom.
Verzoeker heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij een nadere onderbouwing wenst in te brengen van de (politieke) problemen die zijn ooms hebben ondervonden.
Daarbij voert verzoeker aan dat de autoriteiten toegang hebben tot het register van de Kamer van Koophandel in Nederland en op die manier kunnen nagaan welke personen functies uitoefenen bij Koerdische verenigingen en stichtingen in Nederland.
Verzoeker meent dat op grond van het bovenstaande duidelijk is dat zijn directe familieleden Koerdische activisten zijn in de ogen van de Turkse autoriteiten, hetgeen een discriminatoire en onevenredige bestraffing van verzoeker bij dienstweigering aannemelijk maakt. In ieder geval kan, in lijn met de uitspraak van rechtbank Middelburg, gesteld worden dat de familie van verzoeker een politiek actieve familie is.
6.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het algemeen ambtsbericht Turkije van juli 2013 staat vermeld dat niet valt uit te sluiten dat gevallen van discriminatie bij bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf plaatsvinden, maar dat in hetzelfde ambtsbericht staat vermeld dat niet valt vast te stellen in hoeverre de gevallen van discriminatie een patroon vormen. Het ligt derhalve op de weg van verzoeker om aannemelijk te maken dat hem persoonlijk een onevenredige of discriminatoire bestraffing te wachten staat. Hierin is verzoeker niet geslaagd. Verzoeker heeft daarbij niet aannemelijk gemaakt dat de door hem genoemde familieleden in de negatieve belangstelling staan van de Turkse overheid. Zo is onvoldoende onderbouwd dat de nicht van verzoeker wegens haar functie van secretaris bij de Koerdische Vrouwenraad in Nederland in de negatieve aandacht staat van de Turkse autoriteiten. Van zijn oom in Duitsland is enkel een verklaring overgelegd waaruit blijkt dat hij als vluchteling is erkend in Duitsland, onduidelijk is op welke grond. Bovendien valt op dat deze vergunning is verleend tot 24 oktober 2013. Niet is onderbouwd wat de status van die oom daarna is geweest. Ook de gestelde politieke problemen van de twee andere ooms zijn onvoldoende onderbouwd door verzoeker. Aan de hand van het V-nummer dat is verstrekt van de zaak van oom [naam 2] , heeft verweerder gezocht in zijn systemen. Verweerder heeft het dossier niet weten te traceren, waarschijnlijk omdat het dossier niet bewaard is. Overigens vermag verweerder niet inzien waarom het feit dat aan deze oom een vergunning is verleend op grond van de pardonregeling (als van de juistheid van die stelling uitgegaan wordt), leidt tot een discriminatoire en onevenredige bestraffing van verzoeker bij dienstweigering.
Verweerder is van mening dat verzoeker reeds voldoende de tijd heeft gehad om zijn standpunten te onderbouwen nu verzoeker 6 à 7 maanden voor het indienen van zijn asielaanvraag zijn land heeft verlaten en de reden van vertrek, naar zijn zeggen, het indienen van een asielaanvraag is geweest.
De verwijzing hiertoe van verzoeker naar de uitspraak van rechtbank Middelburg, treft geen doel, omdat die zaak geenszins te vergelijken is met de zaak van verzoeker.
6.2
In paragraaf C2/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is, voor zover hier van belang, ten aanzien van vervolging wegens dienstweigering of desertie het volgende beleid opgenomen:
De IND verleent, onder toepassing van artikel 3.36 Voorschrift Vreemdelingen (VV), een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan de vreemdeling die zich beroept op dienstweigering of desertie, als de vreemdeling voldoet aan tenminste één van de volgende voorwaarden:
• de vreemdeling heeft een gegronde vrees voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing, tenuitvoerlegging van de straf, of een andere discriminatoire behandeling vanwege zijn dienstweigering of desertie op basis van een van de gronden van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag;
• de vreemdeling heeft ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren vanwege zijn godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging, die geleid hebben tot zijn dienstweigering of desertie, terwijl er voor de vreemdeling geen mogelijkheid bestond om ter vervanging van zijn militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen;
• de vreemdeling heeft geweigerd deel te nemen aan een militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of die in strijd is met fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Dit geldt ook als de vreemdeling gegronde vrees heeft in een conflict te worden ingezet tegen zijn eigen volk of familie.
De IND verleent geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als de vreemdeling vreest voor een bestraffing vanwege dienstplichtweigering of desertie (zie ook Handboek UNHCR, paragrafen 167 tot en met 172) zonder dat daarbij sprake is van een discriminatoire behandeling.
De IND beoordeelt de weigering van een vreemdeling deel te nemen aan een conflict tegen het volk waartoe de vreemdeling behoort, in samenhang met de beoordeling of er ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren zijn. De IND verleent in ieder geval geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als de vreemdeling de weigering om deel te nemen aan een conflict tegen het eigen volk niet heeft onderbouwd.
6.3
In het algemeen ambtsbericht Turkije van juli 2013 (pagina 48) staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Met betrekking tot de vraag of er in geval van strafrechtelijke vervolging op grond
van dienstweigering of desertie sprake is van een onevenredige of discriminatoire
bestraffing wegens ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale
groep of politieke overtuiging, kan opgemerkt worden dat hierover geen specifieke
informatie beschikbaar is. Het valt niet uit te sluiten dat gevallen van discriminatie
voorkomen tijdens de bestraffing of de tenuitvoerlegging van een straf. Het valt
moeilijk vast te stellen in hoeverre deze gevallen van discriminatie een patroon
vormen.”
6.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing bij dienstweigering. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de hiervoor opgenomen passage uit het algemeen ambtsbericht Turkije, onvoldoende is voor de conclusie dat (ook) verzoeker daarvoor te vrezen heeft. Het ligt op de weg van verzoeker om aannemelijk te maken dat hij, persoonlijk, te vrezen heeft voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing bij dienstweigering. De stelling van verzoeker dat hij dit enkel kan aantonen door middel van het daadwerkelijk ondergaan van een strafproces wegens dienstweigering, volgt de voorzieningenrechter niet. Hierbij kan bijvoorbeeld een rol spelen of een vreemdeling zelf reeds in de negatieve aandacht staat van de Turkse autoriteiten. Daarvan is in het geval van verzoeker geen sprake.
Verweerder heeft zich daarbij op goede gronden op het standpunt gesteld dat verzoeker zijn stelling dat diverse familieleden, buiten het kerngezin van verzoeker, in de negatieve aandacht staan van de Turkse autoriteiten vanwege hun politieke activiteiten, namelijk drie ooms van hem (in Nederland en Duitsland) en een nicht (in Nederland), onvoldoende heeft onderbouwd, terwijl hij daartoe reeds voldoende in de gelegenheid is geweest. Hij verblijft immers reeds meer dan een half jaar in Europa en is naar Europa gereisd om een asielaanvraag in te dienen. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker de gestelde (politieke) problemen van zijn ooms – desgevraagd – ook ter zitting niet (voldoende) nader heeft kunnen toelichten, hetgeen wel op zijn weg lag. Ook neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker ter zitting niet heeft gesteld dat het voor hem onmogelijk is gebleken om ten tijde van het indienen van de asielaanvraag dan wel in dit stadium van de procedure, op dit punt meer duidelijkheid te verschaffen over de gestelde (politieke) problemen van zijn familieleden en/of nadere stukken in te brengen.
Overigens heeft verzoeker met zijn stelling dat zijn familieleden in de negatieve aandacht staan van de autoriteiten - veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van die stelling - nog niet aannemelijk gemaakt dat hij in het verlengde daarvan ook in de negatieve aandacht staat van de Turkse autoriteiten en/of dat hij om die reden te vrezen heeft voor een onevenredige en/of discriminatoire bestraffing.
De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Middelburg, treft ook geen doel. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het niet om vergelijkbare zaken gaat. In die zaak is de voorzieningenrechter tot gegrondverklaring gekomen, omdat het onderzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken en daarmee het individueel ambtsbericht onvolledig was. Hierbij werd van belang geacht dat geen onderzoek is verricht naar de te verwachten bestraffing voor dienstweigering in dat geval, gelet op diverse omstandigheden, waaronder de politiek actieve familie, maar ook de vele aanhoudingen van die vreemdelingen door de autoriteiten en zijn veroordeling wegens propaganda voor een terreurorganisatie. In casu is geen sprake van een individueel ambtsbericht en is overigens geen sprake van een vreemdeling die zelf in de negatieve aandacht staat van de autoriteiten. Uit die uitspraak kan de voorzieningenrechter ook niet opmaken dat onder politiek actieve familie tevens personen buiten het kerngezin (vader, moeder, zussen en broers) vallen, sterker nog, uit de uitspraak (rechtsoverweging 2) lijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter op te kunnen worden opgemaakt dat het gaat om de politieke activiteiten van leden van het kerngezin. In de zaak van verzoeker is door verzoeker niet gesteld dat de leden die behoren tot zijn kerngezin politieke activiteiten verrichten en/of daardoor in de negatieve aandacht staan van de Turkse autoriteiten. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
7. Verzoeker voert voorts aan dat de motieven tot dienstweigering tot een politieke en pacifistische overtuiging zijn te herleiden. Verweerder meent ten onrechte dat verzoeker niet voldoet aan het criterium van ‘inner and profound feelings of attachment’ (diepgewortelde overtuiging). Allereerst is het maar zeer de vraag of uit de antwoorden van verzoeker die diepgewortelde overtuiging niet te herleiden is, waarbij de achtergrond van de directe familieleden betrokken dient te worden. Daarnaast is het de vraag of verweerder de deskundigheid bezit om deze diepgewortelde overtuiging te beoordelen. De vrij willekeurige wijze waarop verzoeker thans over zijn motieven bevraagd is en de wijze waarop zijn antwoorden zijn beoordeeld, voldoen niet aan het zorgvuldigheidsvereiste, hetgeen in strijd is met artikel 8, tweede lid, richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende de minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: de Procedurerichtlijn).
7.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet geloofwaardig heeft gemaakt dat hij ernstige en onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft. Het is volgens verweerder aan verzoeker om aannemelijk te maken op welke (geloofs)overtuiging hij zijn gewetensbezwaren baseert en waarom deze overtuiging zijn dienstweigering voorschrijft. Verzoeker heeft enkele verklaringen afgelegd op grond waarvan verweerder ernstig twijfelt aan de geloofwaardigheid van de verklaring van verzoeker dat hij een pacifistische overtuiging heeft. Zo heeft verzoeker verklaard dat hij sympathisant is van de PKK. Dit is een niet-pacifistische organisatie. Voorts heeft hij verklaard over een vechtpartij, waar hij actief bij betrokken was. Verzoeker heeft met die verklaringen niet aannemelijk gemaakt dat hij een pacifistische levenshouding heeft. Ter zitting heeft verweerder daar nog aan toegevoegd dat niet is onderbouwd dat verzoeker zelf en/of zijn familieleden deel heeft/hebben genomen aan activiteiten van organisaties die als pacifistisch bekend staan. Daarbij acht verweerder van belang dat verzoeker niet heeft geconcretiseerd en/of onderbouwd dat hij ingezet zal worden tegen zijn eigen volk. Verder heeft hij geenszins onderbouwd dat hij, zoals hij heeft gesteld, lid is van de PKK en evenmin dat zijn ooms vooraanstaande posities vervullen binnen de PKK. Ook over zijn sympathieën voor de PKK heeft hij geen overtuigende verklaringen afgelegd.
7.2
Ter zitting is namens verzoeker naar voren gebracht dat hij – in weerwil van zijn verklaringen afgelegd tijdens het nader gehoor – zelf geen lid is van de PKK. Ook zijn ooms vervullen geen vooraanstaande functies binnen de PKK.
7.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het rapport van nader gehoor niet blijkt dat verweerder te summier is geweest in zijn vraagstelling. Daarbij is van belang dat het aan verzoeker is om zijn asielrelaas zo volledig mogelijk naar voren te brengen. Dit is hem aan het begin van het nader gehoor ook medegedeeld. Verder is niet gebleken dat eiser tijdens het gehoor onvoldoende ruimte heeft gehad om zijn gewetensbezwaren naar voren te brengen. Ook is van belang dat verzoeker gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van het indienen van correcties en aanvullingen. De stelling van verzoeker dat de bevraging tijdens het nader gehoor niet voldoet aan het zorgvuldigheidsvereiste, wordt bij die stand van zaken en zonder verdere nadere onderbouwing van verzoeker, die ontbreekt, niet gevolgd. Verder valt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien waarom de wijze van beoordelen van zijn antwoorden in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. De stelling van verzoeker dat verweerder als onvoldoende deskundig dient te worden aangemerkt op dit punt, volgt de voorzieningenrechter, mede bij gebrek aan nadere onderbouwing, evenmin. Verweerder heeft derhalve naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in strijd met artikel 3:2 Awb gehandeld. De beroepsgrond dat verweerder de waarborgen van artikel 8, tweede lid, van de Procedurerichtlijn niet in acht heeft genomen, treft derhalve geen doel.
7.4
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker er – gelet op de onder 7.1 weergegeven motivering – niet in is geslaagd om geloofwaardig te maken dat bij hem sprake is van ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren op grond van een diepgewortelde overtuiging. In beroep heeft verzoeker hiertoe, afgezien van het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel, enkel aangevoerd dat het maar zeer de vraag is of uit de antwoorden van verzoeker die diepgewortelde overtuiging te herleiden is. Verzoeker heeft nagelaten deze stelling nader toe te lichten, naar aanleiding van het ingenomen standpunt van verweerder in het bestreden besluit, alsook ter zitting. Reeds hierom kan ook deze beroepsgrond niet slagen.
8. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond.
9. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.