Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres ontving vanaf 12 juni 2003 tot en met 13 februari 2014 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Per 14 februari 2014 had eiseres vanwege een nalatenschap beschikking over een vermogen van € 12.369,27. Bij besluit van 19 juni 2014 is het recht op bijstand met ingang van 14 februari 2014 ingetrokken, omdat het vermogen meer bedroeg dan de geldende vermogensgrens van € 5.850,-. Daarnaast is de teveel betaalde bijstand van in totaal € 1.890,48 over de periode van 14 februari 2014 tot en met 30 april 2014 teruggevorderd. Eiseres heeft zich op 21 juli 2014 gemeld bij het Uwv werkbedrijf. Op 13 augustus 2014 heeft eiseres een aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend. Op het aanvraagformulier heeft eiseres verzocht om de ingangsdatum van de bijstand vast te stellen op 10 juni 2014.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bijstandsuitkering met ingang van 21 juli 2014 toegekend. Voorts heeft verweerder het aflossingsbedrag ten aanzien van de voornoemde terugvordering vastgesteld op € 57,09.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres gericht tegen de hoogte van het aflossingsbedrag gegrond verklaard en het aflossingsbedrag op nihil gesteld. Het bezwaar van eiseres gericht tegen de ingangsdatum van de bijstandsuitkering heeft verweerder ongegrond verklaard. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het in beginsel niet mogelijk is om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen en dat er in dit geval geen bijzondere omstandigheden zijn om van dat uitgangspunt af te wijken.
4. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij voert aan dat er bijzondere omstandigheden zijn om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen. Volgens eiseres is zij benadeeld, omdat verweerder haar niet heeft medegedeeld wanneer zij opnieuw voor bijstand in aanmerking zou komen. Hierdoor is zij in betalingsproblemen geraakt. Wat betreft de nihilstelling van het aflossingsbedrag voert eiseres aan dat verweerder uitgaat van een onjuiste interpretatie van artikel 475d, zevende lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De aanpassing van de beslagvrije voet had volgens eiseres moeten plaatsvinden met terugwerkende kracht per datum van de eerste inhouding op de uitkering.
5. De rechtbank overweegt het volgende. Met ingang van 1 januari 2015 is artikel I van de Invoeringswet Participatiewet in werking getreden (Stb. 2014, 271). Daarbij is onder meer de Wwb gewijzigd en ondergebracht in de Participatiewet. Omdat het bezwaar- of beroepschrift is ingediend vóór inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet, is ingevolge artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet op dit geval de Wwb, zoals deze luidde vóór 1 januari 2015, van toepassing.
6. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Wwb wordt, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover de dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
7. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wwb (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
14 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:713) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. 8. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat aan eiseres met ingang van een vóór 21 juli 2014 gelegen datum, bijstand dient te worden verleend. Dat eiseres in betalingsproblemen is gekomen doordat haar eerst per 21 juli 2014 bijstand is toegekend, vormt geen bijzondere omstandigheid. De rechtbank volgt eiseres voorts niet in haar betoog dat verweerder eiseres erop had moeten wijzen wanneer zij zich kon melden om bijstand aan te vragen. Naar het oordeel van de rechtbank behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van eiseres ervan op de hoogte te geraken per wanneer zij zich bij verweerder kon melden om weer voor een uitkering in aanmerking te komen. De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de CRvB van 6 maart 2012 (ECLI:NL:CRVB:2013:2757) kan haar ook niet baten, nu anders dan in die zaak niet is gebleken van een onzorgvuldige handelwijze van verweerder. Het betoog van eiseres gericht tegen de ingangsdatum van de bijstandsuitkering kan gezien het voorgaande niet slagen. 9. Hoewel het aflossingsbedrag op nihil is gesteld, is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de inhoudingen eiseres nog wel een procesbelang heeft. Dit omdat zij met haar beroep wenst te bereiken dat het aflossingsbedrag per eerdere datum op nihil wordt gesteld en het teveel betaalde aan haar wordt terugbetaald. De rechtbank stelt vast dat verweerder de voor de invordering/verrekening van het aflossingsbedrag van belang zijnde beslagvrije voet artikel 475d, vijfde lid, van Rv niet op de juiste wijze heeft toegepast. Daartoe overweegt de rechtbank dat de beslagvrije voet conform het bepaalde in voornoemd artikel van Rv moet worden vastgesteld vanaf de eerste maand waarover inhoudingen ter verrekening op de uitkering van eiseres daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Nu verweerder eerst na het bezwaar van eiseres is overgegaan tot het vaststellen van de aflossingscapaciteit met inachtneming van de beslagvrije voet, heeft hij dit niet erkend. Dit betekent dat, anders dan verweerder stelt, gelet op de financiële gegevens van eiseres de nihilstelling van het aflossingsbedrag vanaf de eerste maand waarover de inhouding daadwerkelijk heeft plaatsgevonden had moeten ingaan en hetgeen te veel is ingehouden vanaf dat moment, aan eiseres moet worden terugbetaald.
10. Anders dan eiseres stelt, behoeft het vakantiegeld niet aan haar te worden terugbetaald, nu met die verrekening de hoogte van de beslagvrije voet niet is overschreden.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit, voor zover daarin niet is bepaald dat de nihilstelling van het aflossingsbedrag ingaat per 21 juli 2014, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu gelet op de financiële gegevens van eiseres maar één rechtens juiste beslissing resteert, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Daartoe zal de rechtbank het bezwaar, voor zover gericht tegen de latere datum van de nihilstelling van het aflossingsbedrag, gegrond verklaren, het primaire besluit in zoverre herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank zal voorts bepalen dat het aflossingsbedrag op nihil wordt gesteld vanaf 21 juli 2014. Dit betekent dat de inhoudingen die na 21 juli 2014 reeds zijn verricht alsnog aan eiseres dienen te worden uitbetaald.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.960,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).