ECLI:NL:RBDHA:2015:9595

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2015
Publicatiedatum
13 augustus 2015
Zaaknummer
14/27263
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over leges voor verblijfsaanvraag en de motivering van het besluit

In deze bestuursrechtelijke zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2015 uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. C. Brand. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid, welke door verweerder bij besluit van 30 juli 2014 was afgewezen. Het bezwaar van eiser tegen dit primaire besluit werd bij besluit van 4 november 2014 ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde tegen dit bestreden besluit.

De rechtbank oordeelde dat het door verweerder geheven legesbedrag van € 861,- niet voldoende was gemotiveerd. De rechtbank stelde vast dat de overgelegde stukken niet konden aantonen dat dit legesbedrag gerelateerd was aan de kostprijs van de behandeling van de aanvraag van eiser. De rechtbank nam daarbij in aanmerking dat de stukken vooral betrekking hadden op de kostenopbouw van leges voor verblijfsaanvragen per 1 juli 2011, vóór de inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid, die beoogde de procedures te vereenvoudigen en de kostprijs te verlagen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en verklaarde het beroep gegrond.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij ook het door eiser betaalde griffierecht van € 165,00 aan hem moest worden vergoed. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 980,- voor de door een derde verleende rechtsbijstand. Deze uitspraak werd openbaar uitgesproken en is ondertekend door rechter mr. F. Wegman en griffier mr. C.L. Heins.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 14/27263, V-nummer: [a]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2015 in de zaak tussen

[eiser]
gemachtigde: mr. D. Schaap,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, daaronder mede begrepen diens rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid afgewezen.
Bij besluit van 4 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2015. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft als beroepsgrond aangevoerd dat het door verweerder geheven legesbedrag van € 861,- onevenredig hoog is en daarmee strijdig met artikel 10 van richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven (hierna: de richtlijn). De rechtbank overweegt als volgt.
1.1.
Artikel 10 van de richtlijn vermeldt dat de lidstaten in voorkomend geval van de aanvragers vergoedingen kunnen verlangen voor de behandeling van hun aanvraag overeenkomstig deze richtlijn. De hoogte van dergelijke vergoedingen is evenredig en kan gebaseerd worden op de feitelijke diensten die voor de verwerking van de aanvraag en de verstrekking van de vergunning werden geleverd.
Punt 7 van de considerans van de richtlijn vermeldt dat er procedurevoorschriften moeten worden vastgesteld voor het behandelen van de aanvraag van een gecombineerde vergunning. Deze procedure moet niet alleen doeltreffend zijn en naast de normale werklast van de overheidsinstanties van de lidstaten kunnen worden afgewikkeld, maar zij moet ook doorzichtig en billijk zijn, teneinde de betrokken personen voldoende rechtszekerheid te bieden.
1.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de bepaling van de hoogte van de leges zo veel mogelijk is uitgegaan van kostendekkendheid en acht dit niet strijdig met het doel van de richtlijn, te weten het bepalen van één enkele aanvraagprocedure voor de verstrekking van een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om op het grondgebied van een lidstaat te werken alsmede een gemeenschappelijk pakket rechten van werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven. Verweerder benadrukt in dit verband dat het gaat om een aanvraag voor verblijf om economische redenen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder bij zijn verweerschrift enkele stukken overgelegd, waaruit een kostendekkendheid voor reguliere aanvragen van 65 % kan worden afgeleid.
1.3.
Uit de door verweerder overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat het in onderhavige procedure aan de orde zijnde legesbedrag van € 861,- is gerelateerd aan de kostprijs van de behandeling van de aanvraag van eiser, zoals verweerder stelt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de door verweerder overgelegde stukken met name zien op de kostenopbouw van de leges voor verblijfsaanvragen per 1 juli 2011, derhalve voor inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid. Eiser betoogt in dit verband terecht dat met de Wet modern migratiebeleid een vereenvoudiging van procedures is beoogd, met als gevolg een lagere kostprijs, hetgeen door verweerder ter zitting is erkend. Bovendien betreft de in de door verweerder overgelegde stukken genoemde kostendekkendheid (per 1 juli 2011) van 65 % een gemiddelde van alle reguliere aanvragen. De stukken maken de opbouw van de kostprijs van de leges voor verblijfsaanvragen als die van eiser ten tijde hier van belang niet inzichtelijk. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
2. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
3. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden.
4. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 980,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 165,00 aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,- door verweerder te betalen aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Wegman, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Heins, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.