In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2015 uitspraak gedaan in een beroep tegen een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die was opgelegd door verweerder, de Belastingdienst, op 2 juli 2014. De naheffingsaanslag was gebaseerd op de stelling dat de onroerende zaken die eiser had verkregen, niet kwalificeerden als woningen in de zin van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR).
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eigendom van de onroerende zaken op 3 december 2013 aan eiser was overgedragen. Eiser had aangifte gedaan voor de overdrachtsbelasting tegen het verlaagde tarief van 2%, maar verweerder legde een naheffingsaanslag op van 6%. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de verkrijging van de onroerende zaken onderzocht, waaronder de omgevingsvergunning die door de gemeente Den Haag was verleend voor verbouwing tot woningen.
De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat de onroerende zaken op de peildatum als woningen konden worden aangemerkt. De omschrijving in de leveringsakte en de feitelijke situatie op het moment van overdracht wezen erop dat de onroerende zaken niet bestemd waren voor bewoning. De rechtbank concludeerde dat de uitspraak op bezwaar van verweerder niet in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, en dat er geen reden was om het beroep gegrond te verklaren.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag.