ECLI:NL:RBDHA:2015:9626

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2015
Publicatiedatum
13 augustus 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 513
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en de kwalificatie van onroerende zaken als woningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2015 uitspraak gedaan in een beroep tegen een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die was opgelegd door verweerder, de Belastingdienst, op 2 juli 2014. De naheffingsaanslag was gebaseerd op de stelling dat de onroerende zaken die eiser had verkregen, niet kwalificeerden als woningen in de zin van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR).

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eigendom van de onroerende zaken op 3 december 2013 aan eiser was overgedragen. Eiser had aangifte gedaan voor de overdrachtsbelasting tegen het verlaagde tarief van 2%, maar verweerder legde een naheffingsaanslag op van 6%. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de verkrijging van de onroerende zaken onderzocht, waaronder de omgevingsvergunning die door de gemeente Den Haag was verleend voor verbouwing tot woningen.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat de onroerende zaken op de peildatum als woningen konden worden aangemerkt. De omschrijving in de leveringsakte en de feitelijke situatie op het moment van overdracht wezen erop dat de onroerende zaken niet bestemd waren voor bewoning. De rechtbank concludeerde dat de uitspraak op bezwaar van verweerder niet in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, en dat er geen reden was om het beroep gegrond te verklaren.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 15/513

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

28 juli 2015 in de zaak tussen

[eiser] wonende te [plaats] , eiser(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

[P] verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 12 december 2014 op het bezwaar van eiser tegen de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting van 2 juli 2014 (de naheffingsaanslag).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015.
Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen vergezeld door de partner van eiser. Namens verweerder zijn verschenen [vertegenwoordigers]
[vertegenwoordigers]

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Bij akte van levering van 3 december 2013 is de eigendom van de onroerende zaken, [adres] (de onroerende zaken) aan eiser overgedragen (de verkrijging). Eiser heeft voor de verkrijging op grond van artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR), aangifte overdrachtsbelasting gedaan naar het tarief van 2% (€ 7.620).
2. Op 25 juni 2013 heeft de gemeente Den Haag een omgevingsvergunning verleend voor de onroerende zaken met huisnummer [nummers 1] om deze te verbouwen tot 18 woningen. Eiser heeft ter zitting gesteld dat deze vergunning ook betrekking heeft op de huisnummers [nummers 2] .
3. Verweerder heeft de naheffingsaanslag opgelegd van € 15.240 naar een tarief van 6%, omdat volgens hem geen sprake is van woningen als bedoeld in artikel 14, tweede lid WBR.
4. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van de verkrijging van woningen naar de Memorie van Toelichting behorende bij artikel 14, tweede lid, van de WBR. Volgens eiser werden de onroerende zaken voor de overdracht al bewoond en zijn deze naar hun aard dus bestemd voor bewoning. De onroerende zaken werden onder andere gebruikt voor kamerverhuur, in de onroerende zaken waren woonunits gerealiseerd. Eiser wijst in dit kader onder andere naar de door hem overgelegde gegevens uit de Basisregistratie Personen (BRP) en naar een verklaring van een wijkagent. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder de uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd.
5. Met betrekking tot het door eiser gestelde motiveringsgebrek oordeelt de rechtbank dat de uitspraak op bezwaar weliswaar summier is, maar dat geen sprake is van schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook indien eiser wel gevolgd zou worden in zijn standpunt dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd is, zou dit niet leiden tot een gegrond beroep omdat niet is gebleken dat eiser daardoor is benadeeld (zie artikel 6:22 van de Awb).
6. Op de datum van notariële overdracht, in casu 3 december 2013 (de peildatum), dient beoordeeld te worden of sprake is van de verkrijging van een woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de WBR.
7. De Memorie van Toelichting (MvT) behorende bij de Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012), Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 003, nr. 3, p 115, vermeldt in het artikelsgewijs commentaar onder meer het volgende: “Dit onderdeel regelt de verlaging van het tarief overdrachtsbelasting naar 2 procent voor de verkrijging van woningen of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Onder woning wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven. Het gedogen door de gemeente van bewoning is niet voldoende om een onroerende zaak als woning aan te merken. Voor toepassing van het verlaagde tarief maakt het geen verschil of de verkrijger de woning zelf gaat bewonen of dat de verkrijger de woning verhuurt aan een particulier. Ook ontneemt tijdelijke leegstand aan de onroerende zaak niet het karakter van woning. (…) Daarnaast geldt de maatregel voor een nieuwe woning in aanbouw. Als de fundering is aangebracht is in dit kader sprake van een nieuwe woning in aanbouw. Een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning valt niet onder de maatregel. (…)”
8. Nu eiser een beroep doet op het tarief zoals vermeld in artikel 14, tweede lid, van de WBR is het aan hem om aannemelijk te maken dat op de peildatum sprake was van de verkrijging van woningen. Met hetgeen eiser heeft overgelegd en aangevoerd acht de rechtbank hem daarin niet geslaagd. In de akte van levering worden de onroerende zaken omschreven als bedrijfsruimten met magazijn en kelder dan wel pakhuis met magazijn of kantoor. Dit betekent dat op het moment van levering geen sprake is van woningen in de zin van artikel 14, tweede lid, van de WBR aangezien de onroerende zaken op dat moment naar hun aard niet bestemd zijn voor bewoning. Hierbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat eiser ter zitting heeft verklaard dat op huisnummer 6 aanvankelijk een kinderdagverblijf gevestigd was en dat daarna deze onroerende zaak leeg stond en dat huisnummer 14 een garage was die door hem vóór de levering in gebruik is genomen voor de opslag van goederen.
Dat aan de omschrijving in de akte telkens de zin is toegevoegd “welke tot woning worden verbouwd” en dat vóór de juridische overdracht een omgevingsvergunning door de gemeente is verleend, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat op de peildatum die verbouwing was voltooid en dat de onroerende zaken voor die datum al waren getransformeerd in woningen. De enkele stelling dat hij voor de overdracht reeds begonnen is met sloop van de vloer, is daarvoor onvoldoende. Uit de MvT volgt immers dat een onroerende zaak die geen woning is, maar daartoe wordt verbouwd niet onder het 2% tarief valt.
9. Dat uit de BRP-gegevens volgens eiser blijkt dat er feitelijk mensen woonachtig zijn geweest op deze adressen, leidt evenmin tot een ander oordeel gezien de volgende passage uit de MvT: “Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning”. Voor eisers stelling dat de onroerende zaken (deels) al jaren geleden zijn verbouwd tot woonunits en dat in de onroerende zaken vele douches en toiletten aanwezig waren, is geen steun te vinden in de bouwtekeningen van de situatie vóór de verbouwing waarop de vergunningaanvraag van eiser ziet. Daarop staan uitsluitend toiletten vermeld en geen keukens en andere sanitaire voorzieningen. Ook uit de verklaring van de wijkagent die 10 jaar geleden bij een ontruiming in de [straat] aanwezig was, volgt niet dat de onroerende zaken reeds toen waren verbouwd tot woonunits. In deze verklaring worden immers uitsluitend de huisnummers [nummers 3] genoemd. Niet in geschil is dat op huisnummer
[nummer 1] een kinderdagverblijf was gevestigd en huisnummer [nummer 2] maakt geen deel uit van onderhavige onroerende zaken.
10. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen reden om niet uit te gaan van de duidelijke bewoordingen van de leveringsakte van 3 december 2013. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2015.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.