ECLI:NL:RBDHA:2015:9835

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2015
Publicatiedatum
19 augustus 2015
Zaaknummer
AWB 15/8439
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse asielzoeker en de beoordeling van agnosticisme in het licht van vervolging in Iran

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 augustus 2015 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraanse asielzoeker tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, geboren in 1987, heeft verklaard dat hij in Iran problemen heeft ondervonden vanwege zijn relatie met een persoon met een politiek verleden, wat leidde tot zijn aanhouding en verhoor door de inlichtingendienst. Eiser heeft ook verklaard agnost te zijn, wat volgens hem zou kunnen leiden tot vervolging bij terugkeer naar Iran. De rechtbank heeft de verklaringen van eiser over zijn problemen in Iran en zijn agnosticisme beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de verklaringen van eiser over zijn problemen in Iran niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, maar dat er onvoldoende is gemotiveerd dat eiser bij terugkeer naar Iran geen vrees voor vervolging heeft vanwege zijn agnosticisme. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en oordeelt dat de staatssecretaris beter moet motiveren dat eiser veilig kan terugkeren naar Iran zonder vrees voor vervolging. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser begroot op € 980,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/8439

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 augustus 2015 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1987 en van Iraanse nationaliteit , eiser, (gemachtigde: mr. C.C.H.M. Backerra),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. R.J.M.F.P. Wouters).

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Aan eiser is voorts geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft – verkort en zakelijk weergegeven – het navolgende asielrelaas.
Eiser was in Iran werkzaam voor het ministerie van Defensie. De inlichtingendienst kwam erachter dat zijn moeder was getrouwd met iemand met een politiek verleden, de heer [persoon 1] . Eiser werd daarom aangehouden en verhoord. Hij werd verdacht van samenwerking met binnenlandse en buitenlandse vijanden van de Staat vanwege zijn relatie met de heer [persoon 1] . Gedurende zijn detentie hebben er bij eiser huiszoekingen plaatsgevonden, waarbij boeken over agnosticisme zijn aangetroffen waardoor hij wordt beschouwd als een afvallige. Eiser werd tijdelijk vrijgelaten na betaling van een borgsom. Eiser heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt om – illegaal – naar Nederland te vluchten. Eiser vreest bij een gedwongen terugkeer naar Iran voor vervolging wegens zijn band met de heer [persoon 1] , zijn illegale uitreis, dan wel omdat hij beschouwd kan worden als afvallige.
2. Verweerder ziet in het relaas volgende relevante elementen:
  • De Iraanse nationaliteit van eiser;
  • De moeder van eiser heeft een relatie met een persoon die gezien wordt als vijand van de Iraanse staat. Eiser stelt als gevolg hiervan te zijn verhoord op zijn werk bij het ministerie van Defensie;
  • Ten gevolge van bovengenoemde relatie is eiser gearresteerd en gemarteld, waarna hij Iran heeft ontvlucht;
  • Eiser stelt dat hij agnost is en dat hij werd beschuldigd van afvalligheid.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning afgewezen op grond van artikel 31 eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder acht de door eiser opgegeven Iraanse nationaliteit en identiteit, de band met de heer [persoon 1] alsmede de werkplek van eiser bij het ministerie van Defensie geloofwaardig geacht. Daarin ziet verweerder echter geen aanleiding tot het verlenen van een verblijfsvergunning.
Verweerder acht niet geloofwaardig dat eiser vanwege de band met de heer [persoon 1] is verhoord op zijn werk, noch dat hij is gearresteerd en gemarteld. Evenmin neemt verweerder aan dat eiser bij terugkeer naar Iran vervolgd dreigt te worden omdat hij agnost is, nu eiser stelt daarom geen problemen te hebben ondervonden terwijl eiser anderzijds heeft verklaard dat afvalligen direct kunnen worden geëxecuteerd. Ten slotte neemt verweerder niet aan dat eiser op de door hem gestelde wijze zonder toestemming is uitgereisd.
4. Eiser kan zich met het besluit niet verenigen. Eiser stelt over zijn verhoren op zijn werkplek geen tegenstrijdige verklaringen te hebben afgelegd. Over hetgeen eiser heeft aangevoerd wordt in het navolgende – voor zover van belang – nader ingegaan.
Verhoren op de werkplek
5. Verweerder heeft ten aanzien van de gestelde verhoren op eisers werkplek geconcludeerd dat dit element niet geloofwaardig is, omdat hij daarover vage verklaringen heeft afgelegd. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser desgevraagd niet heeft kunnen verklaren wanneer hij is verhoord. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat de inlichtingen- en veiligheidsdienst, volgens zijn verklaringen, belde naar de afdeling waar eiser werkte met de mededeling dat hij zich moest melden bij de inlichtingendienst. Eenmaal daar aangekomen bleek de reden voor de oproep zijn sportactiviteiten te zijn, werden er vragen gesteld over eisers internetactiviteiten en zijn familie en werd terzijde gevraagd of eiser ook de heer [persoon 1] kende. Aldus is niet duidelijk wat nu de reden was voor de verhoren, aldus verweerder. Het feit dat – volgens eiser – alle medewerkers in de gaten worden gehouden door de inlichtingendienst en dat er meerdere medewerkers werden verhoord, doet verdere twijfels rijzen aan het gestelde verband tussen de verhoren en eisers relatie met de heer [persoon 1] .
6. Eiser voert hiertegen aan dat hij, voor zover mogelijk, concrete verklaringen heeft afgelegd over de verhoren door de inlichtingendienst op zijn werkplek. Eiser raakte pas sinds september/oktober 2013, nadat zijn moeder door de inlichtingendienst was bezocht, op de hoogte van de relatie tussen zijn moeder en de heer [persoon 1] . Na dat bezoek is door de inlichtingendienst aan eiser medegedeeld waarvan de heer [persoon 1] werd verdacht en dat eiser eveneens werd verdacht van het verrichten van activiteiten tegen de overheid. Eiser begreep pas toen dat hij eerder vanwege de heer [persoon 1] meerdere malen op zijn werkplek was ondervraagd. Eiser werd voor de eerste keer door de inlichtingendienst gehoord enkele maanden na de vlucht van de heer [persoon 1] in mei 2012 uit Iran naar Nederland. Na het vertrek van zijn moeder uit Iran, in december 2013, is eiser uitgebreider ondervraagd over de heer [persoon 1] en beschuldigd van samenwerking met hem.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit element – in die zin dat eiser op zijn werkplek is verhoord vanwege en met het oog op zijn relatie met de heer [persoon 1] – ondanks eisers aanvullingen in beroep niet ten onrechte als ongeloofwaardig heeft bestempeld. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser, zoals hij stelt, pas sinds september/oktober 2013 op de hoogte was van de relatie van zijn moeder met de heer [persoon 1] . Hij vult daarna zelf de reden voor de verhoren van voor die tijd in, omdat hij toen zelf de verhoren koppelde aan zijn relatie met de heer [persoon 1] . Niet duidelijk is echter dat die verhoren daadwerkelijk dat doel hadden, in aanmerking genomen eisers verklaring dat hij ook werd bevraagd over zijn familie en zijn sport- en internetactiviteiten. De conclusie van eiser dat de inlichtingendienst via hem in contact probeerde te komen met de heer [persoon 1] is speculatief. Ook de stelling van eiser dat hij voor september/oktober 2013 niet uitgebreid werd ondervraagd over zijn betrokkenheid bij de heer [persoon 1] om te voorkomen dat hij de activiteiten waarvan hij werd verdacht zou beëindigen, en dat het de bedoeling van de inlichtingendiensten was om via eiser dichter bij [persoon 1] te komen, is louter speculatief. Daarbij komt dat eiser niet concreet kan verklaren over met welke frequentie hij werd verhoord door de inlichtingendienst en dat mag verweerder – gelet op de stelling van eiser dat hij meer dan vijf maal is verhoord – wel van hem verwachten.
Detentie en uitreis
8. Verweerder beschouwt ook de door eiser gestelde detentie en marteling als gevolg van zijn band met de heer [persoon 1] als een ongeloofwaardig element van het asielrelaas. Eiser heeft verklaard dat hij op grond van de beschuldiging van samenwerking met de binnenlandse en buitenlandse vijanden van de Staat begin 2014 in detentie heeft gezeten en is mishandeld, als gevolg waarvan zijn neus krom is komen te staan. Verweerder acht deze verklaring echter niet geloofwaardig, met het oog op een telefoongesprek dat de heer [persoon 1] heeft gevoerd op 4 december 2013 en waarbij de heer [persoon 1] verklaarde dat eiser toen al gedurende detentie was mishandeld – dus voor de door eiser gestelde detentie en marteling – en dat eisers neus daarbij zou zijn gebroken. Verder acht verweerder het niet geloofwaardig dat eiser, zoals hij heeft verklaard, op borgtocht is vrijgelaten, in aanmerking genomen de ernst van de verdenkingen tegen hem en bovendien nadat eiser te horen had gekregen dat de autoriteiten bewijzen voor die verdenking zouden hebben gevonden. Verder acht verweerder het niet geloofwaardig dat eiser, als hij Iran zou ontvluchten, dat zou kunnen doen door uit te reizen via de luchthaven, gezien de controles daar.
9. Eiser blijft in beroep bij zijn verklaring dat de heer [persoon 1] in het telefoongesprek moet hebben gesproken over een ander incident. Eiser merkt daarbij op dat hij in de betreffende periode een ongeluk heeft gehad bij het bergbeklimmen, waarbij hij een bloedneus heeft opgelopen.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, ook in het licht van deze alternatieve verklaring voor het telefoongesprek op 4 december 2013, niet ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat eisers relaas wat betreft zijn detentie niet aannemelijk is geworden. Gelet daarop heeft verweerder ook de vrijlating op borgtocht en de daarbij behorende meldplicht en het uitreisverbod niet hoeven aannemen.
11. Ook volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eiser Iran klaarblijkelijk op een legale wijze heeft kunnen verlaten en dat dit geen blijk geeft van dat eiser in belangstelling staat bij de Iraanse autoriteiten. Verweerder heeft daarbij verwezen naar U.K. Home Office Country of Origin Informatie Report Iran van 21 april 2009. Uit dit bericht blijkt dat de veiligheidscheck bij het vliegveld van Tehran nog steeds erg streng is en dat personen, zoals verdachte, dan tegengehouden zouden zijn. Verweerder heeft eisers betrekkelijk eenvoudige verklaring, dat een functionaris bij de gate is omgekocht om hem tijdelijk te verwijderen van de lijst met personen met een uitreisverbod niet geloofwaardig kunnen achten. Deze betrekkelijk eenvoudige manier om illegaal uit te reizen is bovendien des te bevreemdender, in het licht van eisers stelling dat hij als werknemer van het ministerie van Defensie ook al een uitreisverbod had.
Uitreis in strijd met uitreisverbod
12. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat zijn uitreis uit Iran op zichzelf een grond oplevert om bij terugkeer te vrezen voor vervolging, overweegt de rechtbank als volgt. Eisers gestelde vrees is gebaseerd op zijn uitreis via het vliegveld van Teheran. Eiser heeft – onder verwijzing naar een publicatie van de gerechtelijke organisatie voor de krijgsmachten – aangevoerd dat het hem behoudens expliciete toestemming verboden is het land te verlaten vanwege zijn werk bij het ministerie van Defensie, maar dat hij erin is geslaagd het land uit te reizen door middel van omkoping van een functionaris op het vliegveld.
13. Verweerder stelt zich op dit punt op het standpunt dat het opmerkelijk is te achten dat eiser over dit uitreisverbod vanwege zijn werkzaamheden pas in de zienswijze is begonnen; als het onderdeel was van zijn asielrelaas, mocht van eiser verwacht worden dat hij daarover verklaarde tijdens het gehoor met verweerder. Verder stelt verweerder dat de overgelegde stukken ter onderbouwing niet op hun authenticiteit zijn te beoordelen en niet compleet vertaald zijn overgelegd. Ten slotte wijst verweerder erop dat de gestelde uitreisverboden voor militairen of daaraan gelijkgestelden niet blijken uit informatie in openbare bronnen. Gezien deze omstandigheden acht verweerder deze vrees niet aannemelijk.
14. De rechtbank overweegt dat verweerder de gestelde vrees voor vervolging wegens overtreding van het uitreisverbod niet ten onrechte onaannemelijk heeft geacht. Daarbij acht de rechtbank van belang hetgeen hiervoor reeds is overwogen over de aannemelijkheid van een illegale uitreis door omkoping van een functionaris bij de gate. Verder heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de overgelegde stukken ter onderbouwing van eisers stelling niet op betrouwbaarheid zijn te toetsen en geen ondersteuning vinden in andere informatie uit openbare bronnen. Ten slotte wijst de rechtbank erop dat, voor zover de overgelegde stukken authentiek zouden zijn, een legale uitreis met expliciete toestemming evenzeer tot de mogelijkheden behoort als de gestelde illegale uitreis.
Agnosticisme
15. Ten slotte wordt door verweerder de stelling van eiser dat hij agnost is en dat hij daardoor kan worden beschuldigd van afvalligheid als relevant element van het asielrelaas beschouwd. Eiser voert in beroep aan dat bij de huiszoeking bij hem door de inlichtingendienst boeken over agnosticisme zijn aangetroffen. Eiser stelt dat als hij niet zou zijn beschuldigd van samenwerking met buitenlandse en binnenlandse vijanden van de Staat en van samenwerking met de heer [persoon 1] , de inlichtingendienst nooit zou hebben ontdekt dat hij een agnost is en dan zou hij ook niet te vrezen hebben voor vervolging. Eiser verwijst naar een thematisch ambtsbericht met betrekking tot de situatie van christenen en LHBT’s 2015 van 7 mei 2015 (hierna: het thematisch ambtsbericht). Uit dit bericht volgt volgens eiser dat atheïsten worden gezien als geloofsafvallige en problemen als uitstoting en discriminatie ondervinden. Eiser stelt dat hetzelfde voor hem heeft te gelden.
16. Verweerder heeft ten aanzien van dit element geconcludeerd dat eisers vrees voor vervolging hierom niet aannemelijk is, nu uit eisers verklaringen blijkt dat dit voor hem geen reden was om uit Iran te vluchten. Eiser heeft verklaard in verband met het agnosticisme geen problemen te hebben ondervonden. Pas tijdens zijn gestelde detentie zou hij ervan beschuldigd zijn geen geloof te hebben, waartegen eiser zich heeft verdedigd door te stellen enkel boeken te hebben gelezen over agnosticisme. Ter zitting heeft verweerder verder opgemerkt dat eiser blijkens zijn eigen verklaringen zoekende is, zodat eiser niet zonder meer als afvallige kan worden beschouwd.
17. Zoals eiser heeft verklaard tegenover verweerder, heeft eiser twijfels over de religie waarmee hij is opgegroeid. Na eigen onderzoek heeft eiser geconcludeerd dat zijn persoonlijke opvattingen het dichtst liggen bij agnosticisme. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet geloofwaardig is dat eiser voor zijn vertrek uit Iran problemen heeft gevonden als gevolg van zijn levensbeschouwing. Eiser heeft immers zelf verklaard daarvan aanvankelijk geen problemen te hebben ondervonden, doordat hij alleen ging bidden en verder in een ‘eigen wereld’ leefde. Verder heeft eiser wel verklaard te zijn beschuldigd van afvalligheid, maar die verklaringen bouwen voort op de gestelde detentie (gedurende welke er huiszoekingen zouden zijn gedaan, waarbij de boeken over agnosticisme zouden zijn aangetroffen), die verweerder gezien het voorgaande als ongeloofwaardig heeft kunnen aanmerken. Dat eiser voor zijn vlucht problemen heeft ondervonden in verband met zijn agnosticisme heeft verweerder reeds daarom ongeloofwaardig kunnen achten.
18. Naast de vraag of eiser als gevolg van zijn twijfels in het verleden problemen heeft ervaren, is evenwel de vraag van belang of eiser bij terugkeer naar Iran vanwege zijn agnosticisme reden heeft om te vrezen voor vervolging of een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Verweerder heeft zich daaromtrent op het standpunt gesteld – kort gezegd – dat nu eiser door de manier waarop hij met zijn agnosticisme omgaat in het verleden niet in de problemen is gekomen, niet valt in te zien waarom dat bij terugkeer wel zou gebeuren. Daarbij neemt verweerder ter zitting opgemerkt dat eiser blijkens zijn verklaringen niet helemaal als agnost is te beschouwen maar nog zoekende is, en dat eiser verder in Iran kennelijk zonder problemen voor zichzelf invulling heeft kunnen geven aan zijn levensbeschouwing.
19. De rechtbank stelt voorop dat in het bestreden besluit het agnosticisme van eiser geloofwaardig is geacht. Daarvan moet dan ook worden uitgegaan. De rechtbank overweegt verder dat uit eisers verklaringen in redelijkheid niet kan worden afgeleid dat hij nog zoekende is en niet als agnost kan worden beschouwd. De rechtbank verwijst daarbij naar de verklaring van eiser op pagina 19 van het nader gehoor, in antwoord op de vraag of hij moslim is: “
Nee. En als u vraagt wat mijn religie is, dan zeg ik dat ik op dit moment geen religie heb. Mensen zoals ik, met een dergelijk gedachtegoed, hebben respect voor andere gelovigen. We zullen nooit vragen waarom zij dergelijke overtuigingen hebben. Andersom is het anders, aan mij zal worden gevraagd waarom ik niet bid.
20. Anders dan eiser betoogt, ziet de rechtbank geen aanleiding om hetgeen is vermeld in het thematisch ambtsbericht omtrent de positie van atheïsten zonder meer van overeenkomstige toepassing te achten op de positie van agnosten. Het agnosticisme (twijfelen) is immers wezenlijk anders dan atheïsme (ontkennen). De rechtbank ziet echter wel aanleiding om te veronderstellen dat eiser in Iran, door agnost te zijn en het islamitisch geloof in twijfel te trekken als afvallige zou kunnen worden beschouwd. De rechtbank overweegt daartoe dat, zoals ook uit het thematisch ambtsbericht blijkt, iedereen in Iran geacht wordt in een geloof te zijn geboren; eiser in het islamitische. Logischerwijs is eenieder die in het islamitisch geloof wordt geboren maar zich daarvan afwendt en die zich op enig moment niet langer als moslim beschouwt, een afvallige.
21. In paragraaf 1.10 van het thematisch ambtsbericht staat verder:

Apostasie (geloofsafval) is niet opgenomen in het Iraanse wetboek van strafrecht maar wordt in het juridisch systeem wel behandeld als een strafbaar feit. (…) Tegenwoordig vindt vervolging plaats met toepassing van de strafwetsartikelen die zien op misdrijven tegen de staatsveiligheid. Moharebeh (vijandschap jegens God en daardoor tegen de staat) en Mofsed-e-filarz (verspreiden van corruptie jegens de sociale orde) zijn daarbij de meest gehoorde aanklachten. Ook hiervoor is de doodstraf mogelijk. In de verslagperiode werd meerdere malen de doodstraf voor Moharebeh opgelegd.
Uit voorgaande passage volgt dat geloofsafval (apostasie) in Iran niet geaccepteerd wordt en wordt behandeld als ernstig strafbaar feit. Nu eiser als agnost beschouwd kan worden en ten minste volgens zijn eigen verklaring niet langer als moslim, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser zal kunnen terugkeren naar Iran zonder vrees voor vervolging. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat eiser als agnost bij terugkeer naar Iran niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging of een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
Conclusie
22. Gezien het voorgaande heeft verweerder, eiser niet ten onrechte gevolgd in zijn identiteit en Iraanse nationaliteit alsmede zijn relatie met de heer [persoon 1] , maar heeft verweerder de verklaringen van eiser over zijn problemen in Iran naar aanleiding van zijn relatie met de heer [persoon 1] niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Eiser komt gelet daarop in zoverre niet aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
Ten aanzien van eisers agnosticisme en afwending van de islam heeft verweerder echter onvoldoende gemotiveerd dat eiser daarom bij terugkeer naar Iran niet hoeft te vrezen voor vervolging. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het bestreden besluit ten aanzien van dit relevante element van eisers asielrelaas onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb is genomen.
23. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet geen ruimte om zelf in de zaak te voorzien, noch aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, nu het geconstateerde gebrek mogelijk nader (inhoudelijk) onderzoek zal vergen.
24. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze proceskosten worden begroot op € 980,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de behandeling ter zitting, waarde per punt € 490,-).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 27 maart 2015;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.J. van Vugt-Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 augustus 2015.
De griffier is buiten rechter
staat deze uitspraak mede
te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.