In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 september 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een drank- en horecavergunning (DHW-vergunning) door de burgemeester van Leiden. Verzoeker had op 15 november 2012 een DHW-vergunning aangevraagd voor de exploitatie van een horecabedrijf, maar deze aanvraag werd op 29 februari 2016 afgewezen. De burgemeester verklaarde het bezwaar van verzoeker ongegrond in een besluit van 15 augustus 2016, waarop verzoeker beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 15 september 2016 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat nader onderzoek niet nodig was en heeft hij op basis van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester ten onrechte artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Drank- en Horecawet had ingeroepen om de vergunning te weigeren. Deze bepaling betreft discrepanties tussen de aanvraag en de feitelijke situatie, maar de voorzieningenrechter concludeerde dat de onjuistheden in de informatie op het Bibob-formulier niet onder deze bepaling vallen.
De voorzieningenrechter vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat de burgemeester een nieuw besluit moest nemen, waarbij een andere grondslag moest worden toegepast. Tevens werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de hoofdzaak was beslist. De voorzieningenrechter bepaalde dat de burgemeester het griffierecht van € 168,00 aan verzoeker moest vergoeden en veroordeelde de burgemeester tot betaling van de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 992,00. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.