ECLI:NL:RBDHA:2016:12017

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2016
Publicatiedatum
6 oktober 2016
Zaaknummer
AMS 16/17213
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag en overdracht aan Kroatië onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 augustus 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een man van Iraanse nationaliteit, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Kroatië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser had eerder in Oostenrijk asiel aangevraagd, en de Oostenrijkse autoriteiten hadden Kroatië verzocht om eiser over te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verantwoordelijkheidsvaststelling correct was en dat Kroatië tijdig heeft gereageerd op het verzoek van verweerder.

Eiser voerde aan dat hij nooit een asielverzoek in Kroatië had ingediend en dat hij niet opnieuw was gehoord over de overdracht aan Kroatië. De rechtbank oordeelde dat verweerder de procedure correct had gevolgd, ook al was eiser niet specifiek gehoord over de overdracht aan Kroatië. De rechtbank concludeerde dat eiser voldoende gelegenheid had gehad om zijn bezwaren kenbaar te maken, zowel schriftelijk als mondeling, en dat er geen schending van het verdedigingsbeginsel was.

Daarnaast voerde eiser aan dat hij medische klachten had die niet behandeld konden worden in Kroatië. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat zijn behandeling niet kon worden voortgezet in Kroatië en dat er van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon worden uitgegaan. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/17213 (beroep)
AWB 16/17214 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 30 augustus 2016 in de zaak tussen
[de man],
geboren op [geboortedatum] 1985, van Iraanse nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde mr. S.J. Koolen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde mr. W. Vrooman).

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 14 april 2016 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 niet in behandeling genomen.
Op 2 augustus 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van gelijke datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2016. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 30, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 niet in behandeling genomen, indien op grond van Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Verordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2.1
Eiser heeft op 14 april 2016 in Nederland asiel aangevraagd. Op dezelfde datum zijn de vingerafdrukken van eiser naar Eurodac verzonden. Uit verweerders onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 23 mei 2016 heeft verweerder de Oostenrijkse autoriteiten verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b van de Verordening. De Oostenrijkse autoriteiten hebben bij brief van 2 juni 2016 aangegeven dat het verzoek niet wordt gehonoreerd, omdat Oostenrijk aan Kroatië heeft verzocht eiser over te nemen op grond van artikel 13, eerste lid, van de Verordening. Omdat Kroatië niet tijdig heeft gereageerd op dit verzoek, is op 21 mei 2016 een fictief claimakkoord tot stand gekomen.
2.2
Verweerder heeft daarom op 7 juni 2016 de Kroatische autoriteiten verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening. De Kroatische autoriteiten hebben bij brief van 20 juni 2016 het verzoek gehonoreerd. Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat hij Kroatië op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening verantwoordelijk acht voor de behandeling van de aanvraag.
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte Kroatië op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening verantwoordelijk acht voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Hij heeft in Kroatië nooit een asielverzoek ingediend. Eiser verwijst onder meer naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 26 juli 2016 (zaaknummers: AWB 16/11946 en 16/11949). Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van Europese Unie (hierna: het Hof) van 7 juni 2016, C-63/15, Ghezelbash (ECLI:EU:C:2016:409) stelt eiser dat hij in beroep kan opkomen tegen de toepassing van het criterium op grond waarvan verweerder Kroatië verantwoordelijk acht voor de behandeling van zijn aanvraag.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verantwoordelijkheidsvaststelling geschiedt bij een eerste asielaanvraag. In het geval van eiser is de eerste asielaanvraag in Oostenrijk ingediend en is door Oostenrijk op grond van artikel 13, eerste lid, van de Verordening geclaimd bij Kroatië, welke claim fictief door Kroatië is geaccepteerd. Omdat hierdoor een vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat heeft plaatsgevonden, op grond van Hoofdstuk III van de Verordening, is er door verweerder terecht een terugnameverzoek gedaan bij Kroatië op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening.
5.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser niet heeft betwist dat, na Griekenland, Kroatië het eerste land is waar hij bij aankomst in Europa op illegale wijze doorheen is gereisd. Uit artikel 13, eerste lid, van de Verordening volgt dat die lidstaat verantwoordelijk is voor het verzoek om internationale bescherming.
5.2
Niet in geschil is dat Kroatië het verzoek van verweerder eiser terug te nemen tijdig heeft gehonoreerd en daarom verantwoordelijk is geworden (of gebleven) voor het behandelen van het asielverzoek. Het bestreden besluit is dan ook in overeenstemming met de Verordening. Of Kroatië op inhoudelijke gronden terecht verantwoordelijk wordt gehouden voor de behandeling van het asielverzoek, is niet relevant, nu het fictief akkoord als instrument uit de Verordening om de verantwoordelijke lidstaat te bepalen correct is toegepast. Het arrest Ghezelbash strekt niet zo ver dat de rechtbank in deze situatie de rechtmatigheid van de door de Oostenrijkse autoriteiten ingediende claim bij Kroatië kan beoordelen; een oordeel hierover is of kon worden gegeven in de Oostenrijkse asielprocedure. De omstandigheden dat eiser nimmer een asielaanvraag in Kroatië heeft ingediend en niet voornemens is geweest daar te blijven, zijn voor de toepassing van de Verordening niet van belang. De beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Eiser voert verder aan dat hij ten onrechte niet opnieuw is gehoord nadat is gebleken dat niet Oostenrijk, maar Kroatië verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van zijn asielaanvraag.
6.2
De rechtbank vat het betoog van eiser met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede op als een beroep op artikel 30, tweede lid, van de Vw 2000. In artikel 30, tweede lid, van de Vw 2000 is bepaald dat de vreemdeling wordt gehoord over zijn eventuele bezwaren tegen overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat.
6.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser heeft gehoord over een voorgenomen overdracht aan Oostenrijk, maar niet over de overdracht van eiser aan Kroatië, de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek. Verweerders argument dat eiser wel in staat is gesteld om schriftelijk zijn bezwaren kenbaar te maken tegen overdracht aan Kroatië, doet niet af aan verweerders verplichting artikel 30, tweede lid, van de Vw 2000 na te leven. Door eiser niet specifiek te horen over zijn bezwaren tegen overdracht aan Kroatië heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikellid.
6.4
De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat eiser door dit gebrek niet in zijn belangen is geschaad. Artikel 30, tweede lid, van de Vw 2000 strekt ertoe dat de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld zijn bezwaren tegen overdracht kenbaar te maken en andere feiten of omstandigheden naar voren te brengen die hij relevant acht voor de besluitvorming. Ondanks dat verweerder het vormvoorschrift dat dit mondeling moet gebeuren heeft geschonden, is eiser voldoende in de gelegenheid geweest zijn bezwaren tegen overdracht aan Kroatië kenbaar te maken. Nadat het akkoord tot stand was gekomen, heeft verweerder eiser bij brief van 21 juni 2016 – voorafgaand aan het voornemen – in de gelegenheid gesteld zijn standpunt over overdracht aan Kroatië schriftelijk naar voren te brengen. Eiser heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Vervolgens bestond voor eiser de gelegenheid in zijn zienswijze te reageren op de voorgenomen overdracht aan Kroatië, van welke gelegenheid eiser wel gebruik heeft gemaakt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser geen nadere termijn voorafgaand aan het voornemen heeft hoeven geven om te reageren op de voorgestelde overdracht aan Kroatië. In het bestreden besluit is verweerder ingegaan op eisers algemene en persoonlijke bezwaren tegen overdracht aan Kroatië en heeft verweerder zich in dit kader op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk maakt dat hij niet overgedragen kan worden vanwege zijn medische omstandigheden of dat in Kroatië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Eiser heeft zijn bezwaren tegen overdracht aan Kroatië in beroep niet nader onderbouwd met documenten. Eiser heeft in beroep of ter zitting ook geen nieuwe argumenten in dit kader naar voren gebracht. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat door het niet horen van eiser het verdedigingsbeginsel is geschonden.
7.1
Eiser voert tot slot nog aan dat hij medische klachten, gerelateerd aan een ernstige drugsverslaving, heeft. Daarvoor wordt eiser nu behandeld. Op voorhand kan niet worden aangenomen dat hij deze behandeling kan voortzetten in Kroatië.
7.2
Uit de door eiser overgelegde stukken blijkt dat sprake is van medische klachten en behandeling. Eiser heeft de stelling dat zijn behandeling niet zou kunnen worden voortgezet in Kroatië echter niet onderbouwd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er van mag worden uitgegaan dat eiser behandeld zal worden voor zijn medische klachten. De beroepsgrond slaagt niet.
8. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/17213,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/17214,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N. Vreede, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: NV
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.