Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraakse nationaliteit. Op 31 juli 2016 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat het asielrelaas van eiser bestaat uit de volgende relevante elementen:
- eiser heeft verklaard dat hij de Iraakse nationaliteit heeft. Hij is geboren en getogen in Halabja, gelegen in de provincie Suleimaniya in de Koerdische Autonome Republiek (KAR), waar hij 25 jaar lang heeft gewoond. Hij was van 1998 tot 2006 werkzaam als ambtenaar bij de brandweer.
- eiser heeft verklaard dat hij van 2006 tot aan zijn vertrek in Topzawa (Daquq), gelegen in de provincie Al Ta’amim, Centraal-Irak, heeft gewoond.
- eiser heeft verklaard dat zijn religie Kakai is en dat hij behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep.
- eiser heeft verklaard dat hij tussen 2006 en 2011 heeft gewerkt als chauffeur en beveiliger voor de [naam] die werkte voor het ministerie van Justitie van de Verenigde Staten. Eiser heeft daartoe meerdere documenten (werkpasjes en schriftelijke verklaringen) overgelegd.
- eiser heeft verklaard dat hij vanwege zijn werkzaamheden met de Amerikanen, waarbij hij gevangenen/terroristen vervoerde en ook gevangenissen bezocht waar terroristen zaten, is bedreigd door deze gevangenen en hun familieleden.
- eiser heeft verklaard dat islamieten hem vanwege zijn religie als ongelovig beschouwen. Een dorp waar veel Kakai wonen is door IS aangevallen en met de grond gelijk gemaakt. Eiser zelf had af en toe woordenwisselingen met mensen die hem ongelovig noemden.
4. Verweerder heeft deze elementen als geloofwaardig beoordeeld met uitzondering van eisers verklaring dat hij van 2006 tot aan zijn vertrek in Topzawa, gelegen in Centraal-Irak, heeft gewoond. Alle door eiser overgelegde documenten duiden volgens verweerder op de herkomst van eiser uit de KAR. Voor zover wel aangenomen moet worden dat eiser in vorenbedoelde periode in Topzawa woonde, leidt dit niet tot de conclusie dat eiser bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op ernstige schade. Verweerder stelt zich op het standpunt dat redelijkerwijs van eiser verwacht mag worden dat hij zich in de KAR vestigt en dat hem daarom een beschermingsalternatief kan worden tegengeworpen.
5. Eiser heeft in beroep betoogd dat verweerder unfair is omgegaan met zijn verklaringen over zijn herkomst. Ten onrechte heeft verweerder eiser niet een dag langer gegund om een authentiek document over zijn herkomst te overleggen. In zijn aanvullende gronden heeft eiser aangevoerd dat aangenomen dient te worden dat hij de laatste 10 jaren in Topzawa heeft gewoond. Via zijn familie heeft hij een verklaring, die gedateerd is op 5 oktober 2016, ontvangen waarin is vermeld dat zijn woonplaats Topzawa is geweest. Eiser is van mening dat hem geen beschermingsalternatief in de vorm van vestiging in de KAR tegengeworpen kan worden.
6. Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond dat hem een termijn gegund moet worden voor het overleggen van een verklaring over zijn herkomst ingetrokken.
7. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat met de verklaring van 5 oktober 2016 niet zonder meer aannemelijk is gemaakt dat eiser vanaf 2006 in Topzawa heeft gewoond. De verklaring bevat geen geboortedatum of registratienummer van eiser. Niet duidelijk is wat de hoedanigheid van de in het document genoemde Salan Hassan is. Bevreemdingwekkend is volgens verweerder dat het bestaan van de verklaring reeds tijdens het eerste gehoor van 27 september 2016 van eiser is vermeld, terwijl de thans overgelegde verklaring dateert van 5 oktober 2016. Eiser heeft bovendien bij het overleggen van het document niet vermeld dat het om een ander document gaat dan het document waar naar verwezen is tijdens het eerste gehoor, aldus verweerder.
De rechtbank oordeelt als volgt.
8. De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven of op grond van de in beroep overgelegde verklaring aangenomen moet worden dat eiser vanaf 2006 in Topzawa, gelegen in Centraal-Irak, heeft gewoond. Zij is van oordeel dat, ook al zou dit moeten aangenomen, verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser een beschermingsalternatief heeft in de KAR.
9. Volgens verweerders landgebonden beleid in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is onder meer in de provincie Ta’mim sprake van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Vw (Vc C7/13.4.1). Als kwetsbare minderheidsgroep zijn aangemerkt Kakai afkomstig uit Centraal- en Zuid-Irak (Vc C7/13.4.3 onder f). Aangenomen wordt dat een vreemdeling afkomstig uit een van de gebieden genoemd in paragraaf C7/13.4.1, geen vlucht- en vestigingsalternatief heeft in de KAR, tenzij er sprake is concrete aanknopingspunten op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat deze persoon zich in de KAR kan vestigen.
10. Vast staat dat eiser het grootste deel van zijn leven in de KAR in Suleimaniya heeft gewoond. Ook zijn documenten, zoals de ID-kaart en zijn nationaliteitsverklaring zijn respectievelijk geregistreerd in Halabja en in Suleimaniya. De scheiding van zijn huwelijk is in Suleimaniya geregistreerd. Eiser spreekt de Koerdische taal. Daarbij komt dat eiser volgens het beleid van verweerder in de KAR als Kakai-gelovige niet behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep. Naar het oordeel van de rechtbank sluit dit aan bij de informatie uit het Ambtsbericht Veiligheidssituatie Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2015, waarin is vermeld dat religieuze minderheden geen belemmeringen ondervinden in het dagelijkse leven. De door eiser aangehaalde recente informatie, het
Report on International Religious Freedomvan 10 augustus 2016, kan hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan afdoen, omdat daaruit juist blijkt dat Kakai hun toevlucht hebben gezocht in de KAR. Bovendien is niet aannemelijk dat eiser gezien zijn achtergrond als ontheemd moet worden beschouwd.
Uit voormeld ambtsbericht volgt voorts dat in de KAR de veiligheid onder controle is. De verwijzing naar de aanval van Al Qaida op de Kakai in Halabja in 2001 moet in dit licht als verouderd worden aangemerkt. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser niet heeft onderbouwd dat wraakacties van ex-gevangenen jegens hem zich ook zullen voordoen in de KAR. De argumenten van eiser ter zitting dat hij niet in de KAR terecht kan omdat hij daar geen familie heeft en dat daar extreme moslims zijn, zijn niet onderbouwd, maar zijn bovendien niet relevant voor de vraag of de KAR als vestigingsalternatief voor eiser moet worden beschouwd.
11. De rechtbank concludeert dat niet aannemelijk is geworden dat eiser als Kakai-gelovige of vanwege zijn werkzaamheden met ex-gevangenen in de negatieve aandacht zal staan van de Koerdische autoriteiten in de KAR of van derden en dat er geen concrete aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat eiser zich niet in de KAR zal kunnen vestigen.
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor een asielvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw. Verweerder heeft de aanvraag van eiser terecht afgewezen als ongegrond.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.