ECLI:NL:RBDHA:2016:13282

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2016
Publicatiedatum
7 november 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3191
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuur en de verplichting tot het vervaardigen van documenten

In deze zaak heeft eiser, een inwoner van Den Haag, een verzoek ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om openbaarmaking van documenten van de gemeente Den Haag. Het verzoek betreft brieven waarin de indiener van een Wob-verzoek in verzuim is gesteld, en de reactie van de burger daarop, voor de periode van 10 mei 2014 tot en met 18 augustus 2015. De gemeente heeft het verzoek afgewezen, stellende dat het verzoek te algemeen is geformuleerd en dat er geen centrale registratie van Wob-dossiers is, waardoor het veel inspanning zou vergen om de gevraagde informatie te verzamelen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft op 7 november 2016 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelt dat de Wob geen verplichting inhoudt om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd. Eiser heeft echter niet gevraagd om nieuwe documenten te vervaardigen, maar om bestaande documenten. De rechtbank stelt vast dat het verzoek van eiser voldoende gespecificeerd is en dat de gemeente ten onrechte heeft gesteld dat het verzoek niet op een bestuurlijke aangelegenheid ziet. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de gemeente en draagt de gemeente op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook oordeelt dat de gemeente de proceskosten van eiser moet vergoeden.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bestuursorganen onder de Wob en de noodzaak om verzoeken om informatie serieus te nemen, ook als het voldoen aan die verzoeken veel werk met zich meebrengt. De rechtbank stelt dat de Wob niet kan worden gebruikt om verzoeken af te wijzen op basis van de hoeveelheid werk die ermee gemoeid is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/3191

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach),
en

Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mrs. G.B. Wortelboer en G.J. Broekhuis).

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek van eiser om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) afgewezen.
Bij besluit van 7 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2016.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om openbaarmaking van alle brieven van de gemeente Den Haag waarin de indiener van een Wob-verzoek in verzuim is gesteld, wegens het vermeend ontbreken van een bestuurlijke aangelegenheid, dan wel in verzuim is gesteld, omdat het verzoek te algemeen is geformuleerd. Daarbij heeft eiser verzocht om openbaarmaking van de elektronische reactie van de burger daarop en het uiteindelijke besluit van de gemeente op het verzoek. Het verzoek ziet op de periode 10 mei 2014 tot en met 18 augustus 2015.
2. Verweerder heeft het Wob-verzoek van eiser afgewezen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser bij een eerder verzoek van 4 mei 2015 heeft verzocht om dezelfde documenten, over grotendeels dezelfde periode, namelijk 1 september 2014 tot en met 4 mei 2015. Op dat verzoek is bij besluit van 8 juli 2015 afwijzend beslist. Eiser heeft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeld als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat het verzoek in zoverre kan worden afgewezen, aldus verweerder.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de Wob niet verplicht om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd. Het Wob‑verzoek van eiser komt hier feitelijk wel op neer. Verweerder heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat geen centrale registratie van Wob-dossiers plaatsvindt en dat de gevraagde informatie bij de verschillende gemeentelijke diensten niet apart wordt bijgehouden. Derhalve zou per dossier moeten worden bezien of deze voldoet aan het Wob‑verzoek. De Wob verplicht een bestuursorgaan niet tot het houden van een dergelijk dossieronderzoek, in verband met de onevenredigheid van de daarvoor benodigde inspanning, aldus verweerder. Ook heeft verweerder erop gewezen dat het verzoek van eiser te ongespecificeerd is om te kunnen zien op een bestuurlijke aangelegenheid en derhalve geen verzoek op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob is, aldus verweerder.
3. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn verzoek niet ziet op een bestuurlijke aangelegenheid. Hij heeft gevraagd om de behandeling en afhandeling van Wob-verzoeken, hetgeen ziet op de interne organisatie van verweerder. De vaststelling van de bestuurlijke aangelegenheid staat los van de vraag of een verzoek te algemeen is geformuleerd, aldus eiser.
Eiser betoogt verder dat voor zover zijn verzoek te algemeen zou zijn geformuleerd, verweerder op grond van de Wob verplicht is behulpzaam te zijn bij het preciseren van het verzoek. Hier heeft verweerder volgens eiser niet aan voldaan. Voorts betoogt eiser dat verweerder ten onrechte zijn verzoek heeft afgewezen, omdat hij niet verplicht is om stukken te vervaardigen. Eiser heeft daar ook niet om verzocht. Verder betoogt eiser dat de Wob niet voorziet in de mogelijkheid het verzoek af te wijzen op de enkele grond dat het voldoen aan het verzoek veel werk met zich meebrengt. Eiser verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:27).
4. Eiser heeft ter zitting te kennen gegeven verweerder te volgen in diens standpunt dat het verzoek, voor zover dat ziet op de periode van 1 september 2014 tot en met 4 mei 2015, een herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het beroep ziet derhalve alleen op de weigering van verweerder de documenten voor de resterende periode openbaar te maken.
5. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.1
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het tweede lid, vermeld de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
Ingevolge het vierde lid, verzoekt het bestuursorgaan, indien een verzoek te algemeen is geformuleerd, de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.
5.2
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder bestuurlijke aangelegenheid: ‘een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan’. De documenten waar eiser om verzoekt zijn afkomstig van verweerder, zodat het in de rede ligt dat de verzochte documenten een bestuurlijke aangelegenheid betreffen. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek van eiser voorts duidelijk en voldoende gespecificeerd. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het standpunt van verweerder dat er geen sprake is van een bestuurlijke aangelegenheid.
5.3
Ten aanzien van het ingediende Wob-verzoek overweegt de rechtbank het volgende.
De Wob is enkel van toepassing op informatie die is neergelegd in bestaande documenten. In lijn met de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2102), is de rechtbank van oordeel dat de Wob geen verplichting bevat om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, ongeacht de mate van inspanning.
Eiser heeft terecht betoogd dat hij verweerder niet heeft verzocht documenten te vervaardigen. Hij heeft immers verzocht om brieven van de gemeente waarin de indiener van een Wob-verzoek in verzuim is gesteld, om de reactie daarop van de burger en om de primaire besluiten op het verzoek. Dit zijn reeds bestaande documenten. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de grote mate van inspanning die van verweerder wordt gevergd gelijk te stellen is met het vervaardigen van gegevens. Eiser heeft daaromtrent terecht gewezen op jurisprudentie van de Afdeling dat een verzoek op grond van de Wob niet kan worden geweigerd op de enkele grond dat voldoen aan het verzoek veel werk met zich meebrengt.
6. Eiser heeft voorts betoogd dat het bestreden besluit niet tijdig is genomen, omdat het besluit tot verlenging van de beslistermijn onbevoegd is genomen. Volgens eiser zijn de bezwarencommissie en verweerder te veel met elkaar vervlochten en is de bezwarencommissie niet onafhankelijk. Hij wijst daarbij op een e-mail van de secretaris van de bezwarencommissie waarin verweerder wordt gevraagd of hij nog opmerkingen heeft over het door de bezwarencommissie gegeven advies.
Ter zitting heeft verweerder uitgelegd dat de vraag in de e-mail moet worden geplaatst in het kader van de vraag welke procedure intern gevolgd moet worden. Indien verweerder het advies van de bezwarencommissie niet volgt, moet een andere procedure worden gevolgd dan wanneer verweerder het advies wel volgt. Daar zijn vaste richtlijnen voor, aldus verweerder.
Gelet op de mandaatregeling van verweerder is de rechtbank niet gebleken dat het verdagingsbesluit onbevoegd is genomen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat op grond van hetgeen ter zitting is besproken evenmin van onbehoorlijke vervlechting tussen de bezwarencommissie en verweerder is gebleken.
Het betoog faalt.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.