ECLI:NL:RBDHA:2016:13283

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2016
Publicatiedatum
7 november 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3192
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuur: verzoek om informatie over IT-beleid en kosten van websites

Op 7 november 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om openbaarmaking van documenten die inzicht geven in de kosten en bezoekersaantallen van de door verweerder beheerde websites. Het primaire besluit van 11 september 2015 wees het verzoek gedeeltelijk toe, maar het bezwaar van eiser tegen het bestreden besluit van 7 maart 2016 werd ongegrond verklaard. Eiser stelde dat verweerder ten onrechte had geoordeeld dat zijn verzoek niet betrekking had op een bestuurlijke aangelegenheid en dat het verzoek te algemeen was geformuleerd. De rechtbank oordeelde dat het verzoek van eiser voldoende gespecificeerd was en dat verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat de gevraagde documenten niet onder hem berustten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoed moesten worden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/3192

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach),
en

Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mrs. G.B. Wortelboer en G.J. Broekhuis).

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek van eiser om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen.
Bij besluit van 7 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2016.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om openbaarmaking van documentatie waaruit blijkt:
- hoeveel unieke bezoekers de door verweerder beheerde websites genereren;
- wat de uitgaven zijn ten aanzien van ingekochte soft- en hardware, met inbegrip van eventuele kosten voor installatie en/of ontwikkeling;
- wat de uitgaven zijn voor search engines, zoals Google;
- wat de kosten zijn voor ontwikkeling en onderhoud van de door verweerder beheerde websites;
- wat de uitgaven zijn voor de domeinnaam en hoe verweerder de domeinnaam heeft gekocht (middels domeinregistratie of via een overnamebod en mogelijke onderhandelingen).
Het verzoek ziet op de periode 2011 tot en met 16 juli 2015. Eiser heeft daarbij te kennen gegeven onder “documentatie” documenten in de breedste zin van het woord te verstaan, maar geen jaarverslagen of soortgelijke documenten (grootboekrekening, balansen etcetera).
2. In het primaire besluit heeft verweerder te kennen gegeven een analyse te hebben gemaakt over het gebruik van de website in de gevraagde periode. Verweerder heeft daarbij vermeld hoeveel sessies, gebruikers, paginaweergaven en pagina’s per sessie zijn vastgesteld en wat de gemiddelde sessieduur is geweest. Voorts heeft verweerder te kennen gegeven wat de structurele kosten van de website zijn geweest over het jaar 2015. Voor het overige heeft verweerder het verzoek afgewezen.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de Wob geen verplichting bevat om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd. Er bestaat derhalve geen plicht om informatie te verzamelen en die in een openbaar te maken document vast te leggen. Het Wob-verzoek van eiser komt hier feitelijk wel op neer, aldus verweerder. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het Wob-verzoek te algemeen is geformuleerd en daarom niet kan worden aangemerkt als een verzoek om informatie dat betrekking heeft op een bestuurlijke aangelegenheid in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wob.
4. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn verzoek niet ziet op een bestuurlijke aangelegenheid. Hij heeft gevraagd om documenten met betrekking tot het IT-beleid, hetgeen ziet op de interne organisatie van verweerder. De vaststelling van de bestuurlijke aangelegenheid staat los van de vraag of een verzoek te algemeen is geformuleerd, aldus eiser.
Eiser betoogt verder dat voor zover zijn verzoek te algemeen zou zijn geformuleerd, verweerder op grond van de Wob verplicht is behulpzaam te zijn bij het preciseren van het verzoek. Hieraan heeft verweerder volgens eiser niet voldaan. Voorts betoogt eiser dat hij, anders dan verweerder stelt, niet heeft verzocht om documenten te vervaardigen, maar heeft gevraagd om afschriften van reeds bestaande documenten. Verder betoogt eiser dat het bestreden besluit ten onrechte geen heroverweging bevat op grond van het bezwaarschrift en dat verweerder op twee onderdelen van zijn verzoek, zijnde documenten over de soft- en hardware en over de search engines, geen besluit heeft genomen. Verweerder heeft zijn bezwaargronden daarover niet beoordeeld, aldus eiser.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het tweede lid, vermeld de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
Ingevolge het vierde lid, verzoekt het bestuursorgaan, indien een verzoek te algemeen is geformuleerd, de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.
5.2
Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat, gelet op het doel van de Wob, het begrip “bestuurlijk” inhoudt: het openbaar bestuur in al zijn facetten. Het betreft niet alleen het externe optreden van het bestuur, maar ook de interne organisatie. Zie de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:659). Eiser heeft terecht gesteld dat het IT-beleid van verweerder valt onder de interne organisatie en het verzoek daarom ziet op een bestuurlijke aangelegenheid.
5.3
Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek van eiser voorts duidelijk en voldoende gespecificeerd. Ondanks het standpunt van verweerder, behoefde het verzoek geen nadere precisering.
5.4
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de Wob niet verplicht tot het vergaren van stukken, omdat de gevraagde informatie, voor zover niet thans bij het primaire besluit verstrekt, niet in documenten aanwezig is. Eiser heeft daarop gereageerd dit niet geloofwaardig te vinden.
Zoals onder meer volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1255, is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, het document in kwestie toch onder het bestuursorgaan berust.
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat er geen documenten bestaan waaruit blijkt wat de uitgaven zijn ten aanzien van de ingekochte soft- en hardware, wat de kosten zijn voor de ontwikkeling en het onderhoud van de door verweerder beheerde website en wat de uitgaven zijn voor de domeinnaam. De rechtbank denkt daarbij bijvoorbeeld aan rekeningen en facturen. Verweerder heeft niet afdoende toegelicht, dan wel aannemelijk gemaakt, waarom dergelijke informatie niet onder hem berust.
Het betoog slaagt in zoverre.
6. Eiser heeft voorts betoogd dat het bestreden besluit niet tijdig is genomen, omdat het besluit tot verlenging van de beslistermijn onbevoegd is genomen. Volgens eiser zijn de bezwarencommissie en verweerder te veel met elkaar vervlochten en is de bezwarencommissie niet onafhankelijk. Hij wijst daarbij op een e-mail van de secretaris van de bezwarencommissie waarin verweerder wordt gevraagd of hij nog opmerkingen heeft over het door de bezwarencommissie gegeven advies.
Ter zitting heeft verweerder uitgelegd dat de vraag in de e-mail moet worden geplaatst in het kader van de vraag welke procedure intern gevolgd moet worden. Indien verweerder het advies van de bezwarencommissie niet volgt, moet een andere procedure worden gevolgd dan wanneer verweerder het advies wel volgt. Daar zijn vaste richtlijnen voor, aldus verweerder.
Gelet op de mandaatregeling van verweerder is de rechtbank niet gebleken dat het verdagingsbesluit onbevoegd is genomen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat op grond van hetgeen ter zitting is besproken evenmin van onbehoorlijke vervlechting tussen de bezwarencommissie en verweerder is gebleken. Het betoog faalt in zoverre.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.