ECLI:NL:RBDHA:2016:13398

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
9 november 2016
Zaaknummer
C/09/501474 / FA RK 15-9560 tb
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van een minderjarige na overlijden van de verwekker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2016 een tussenbeschikking gegeven in een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van een minderjarige. Het verzoekschrift was ingediend door de moeder van de minderjarige, die niet erkend was door de overleden man, haar voormalige echtgenoot. De moeder had een IUI-behandeling ondergaan met ingevroren zaad van de man, en zij verzocht de rechtbank om vast te stellen dat de man de verwekker van de minderjarige was. De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder verklaringen van de afstammelingen van de man en de bijzondere curator, die het verzoek van de moeder steunde.

De rechtbank oordeelde dat de moeder ontvankelijk was in haar verzoek, maar dat er onvoldoende bewijs was om het vaderschap vast te stellen. De rechtbank heeft daarom DNA-onderzoek gelast om het verwekkerschap van de man aan te tonen. De moeder werd in de gelegenheid gesteld om dit onderzoek te laten verrichten en moest de resultaten uiterlijk vier weken voor de pro forma zitting op 1 juli 2016 overleggen. De rechtbank heeft de verdere behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van de resultaten van het DNA-onderzoek. De beslissing benadrukt de noodzaak van zorgvuldig bewijs in zaken van vaderschapsvaststelling, vooral in situaties waarin de verwekker is overleden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 15-9560
Zaaknummer: C/09/501474
Datum beschikking: 26 april 2016
Bevoegd is de rechter van de woonplaats in Nederland of, bij gebreke daarvan, van het werkelijk
Verblijf van de minderjarige - 265 Rv.

Gerechtelijke vaststelling ouderschap

Beschikking op het op 9 december 2015 ingekomen verzoekschrift van:

[moeder] ,

de moeder,
wonende te [adres]
advocaat: mr. W.W. van de Vorle-Braat te Eindhoven.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:

[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,

de minderjarige,
in rechte vertegenwoordigd door mr. N.J.R.M. Elings, advocaat te Den Haag,
in de hoedanigheid van bijzondere curator;
alsmede
[afstammeling 1 van de man]
wonende te [adres] ;
en
[afstammeling 2 van de man],
wonende te [adres] ;
de afstammelingen van de heer
[de man](hierna: de man), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en overleden op [datum] te [plaats] .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift met bijlagen;
- het verweerschrift van de bijzondere curator;
- de brief d.d. 16 december 2015 van de zijde van de vrouw;
- het f-formulier met bijlage d.d. 19 januari 2016 van de zijde van de vrouw
- de schriftelijke verklaring van de [afstammeling 1 van de man] voornoemd d.d. 26 december 2015 inhoudende dat hij instemt met toewijzing van het verzoek, althans geen verweer wenst te voeren, en verklaart geen gebruik te willen maken van zijn recht om door de rechter te worden gehoord;
- de schriftelijke verklaring van de [afstammeling 2 van de man] voornoemd d.d. 2 januari 2016 inhoudende dat hij instemt met toewijzing van het verzoek, althans geen verweer wenst te voeren, en verklaart geen gebruik te willen maken van zijn recht om door de rechter te worden gehoord;
- het f-formulier met bijlagen d.d. 8 maart 2016 van de zijde van de moeder;
- het f-formulier met bijlagen d.d. 16 maart 2016 van de zijde van de moeder.

Verzoek en verweer

Het verzoekschrift strekt tot:
­ gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man over voornoemde minderjarige;
­ bepaling dat de voornoemde minderjarige de geslachtsnaam van de man zal hebben, te weten “ [geslachtsnaam man] ;
­ het gelasten van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente ‘s-Gravenhage om in haar registers op te nemen dat de geslachtsnaam van voornoemde minderjarige, van wie de geboorteakte is opgenomen in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag in het jaar 2015, luidt: “ [geslachtsnaam man] ”, zodat haar volledig naam luidt “ [naam mj en man] ;
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De bijzondere curator heeft verzocht het verzoek van de vrouw gegrond te verklaren.

Feiten

- Uit de moeder is geboren voornoemde minderjarige.
- De minderjarige is niet erkend.
- De moeder heeft van rechtswege het gezag over de minderjarige.
- Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 17 december 2015 is mr. N.J.R.M. Elings voornoemd benoemd tot bijzonder curator teneinde de minderjarige ingevolge artikel 1:212 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te vertegenwoordigen.

Beoordeling

Op grond van artikel 1:207 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan, op verzoek van de moeder of van het kind, het vaderschap van een man, ook indien deze is overleden, op de grond dat deze de verwekker is van het kind of op de grond dat de man als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking tot gevolg kan hebben gehad, door de rechtbank worden vastgesteld.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:207 lid 3 BW dient een verzoek tot vaststelling van het vaderschap door de moeder te worden ingediend binnen vijf jaar na de geboorte van het kind. De moeder is derhalve ontvankelijk in haar verzoek.
Uit de stukken is de rechtbank het volgende gebleken.
De moeder is getrouwd geweest met [de man] . De man is overleden [datum] . De moeder stelt dat de man, als haar voormalige echtgenoot, heeft ingestemd met de verwekking van de minderjarige. Zij voert hiertoe aan dat ten tijde van het huwelijk de man werd gediagnosticeerd met een zeldzame vorm van kanker waarvoor de man medische behandelingen moest ondergaan, onder andere chemotherapie. Vanwege de kinderwens van de moeder en de man hebben zij besloten zaad van de man in 2011 te laten invriezen. Door het LUMC is dit bij poliklinische brief van 8 juli 2011 bevestigd, welke brief door de moeder is overgelegd. Door het LUMC is bij poliklinische brief van 5 februari 2014 schriftelijk vastgelegd dat de man toestemming geeft aan de moeder om na zijn overlijden de ingevroren zaadcellen in bezit te nemen. Deze brief is eveneens door de moeder overgelegd. Uit de brief d.d. 9 april 2015 van de polikliniek Voortplantingsgeneeskunde van het Erasmus MC blijkt onder andere dat van de overleden echtgenoot van de moeder ingevroren semen aanwezig was, waarmee intra-uteriene inseminaties (IUI) konden worden verricht. In die brief wordt voorts meegedeeld dat de moeder in februari 2015 een IUI-behandeling onderging en dat de moeder zwanger is.
De rechtbank heeft de moeder op 29 februari 2016 verzocht een verklaring over te leggen van de polikliniek Voorplantingsgeneeskunde met betrekking tot de vraag of het semen van de overleden echtgenoot van de moeder is gebruikt voor de IUI-behandeling die de moeder onderging.
In de brief d.d. 8 maart 2016 van de zijde van de moeder is (nogmaals) verwezen naar een print screen van de gegevens betreffende de IUI-behandeling van de moeder, eerder overgelegd als productie 11 bij het verzoekschrift.
Naar aanleiding hiervan is aan de advocaat van de moeder op 10 maart 2016 telefonisch meegedeeld dat de rechtbank voornoemde verklaring wenst af te wachten.
Vervolgens is bij brief van 16 maart 2016 van de zijde van de moeder is (nogmaals) voornoemde brief van 9 april 2016 van de polikliniek Voortplantingsgeneeskunde van het Erasmus MC, overgelegd, thans voorzien van de naam en geboortedatum van de overleden echtgenoot van de moeder.
Voornoemde verklaring van de polikliniek Voortplantingsgeneeskunde is binnen de genoemde termijn van vier weken door de moeder niet overgelegd.
De rechtbank acht de thans door de moeder overgelegde stukken onvoldoende om op dit moment het verwekkerschap van de man van de minderjarige, danwel de instemming van de man met een daad die de verwekking van de minderjarige tot gevolg kan hebben gehad, aan te nemen. Nu in rechte (nog) niet is vast komen te staan dat de man de verwekker van de minderjarige is, is de rechtbank van oordeel dat het verwekkerschap van de man nader moet worden aangetoond middels een DNA-onderzoek.
De rechtbank zal de beslissing op het verzoek van de moeder aanhouden in afwachting van de resultaten van een door de moeder te overleggen DNA-onderzoek. Uit het DNA-rapport dient te blijken dat de identiteit van degenen van wie voor onderzoek een monster is afgenomen zorgvuldig is vastgesteld. Het rapport dient voorts te zijn gedagtekend en ondertekend door een met name genoemd persoon met een daartoe relevante studie die de conclusie van het DNA-onderzoek voor zijn rekening neemt.
In navolging op het Besluit DNA-onderzoek vaderschap van 20 oktober 2008 houdende de vereisten die zijn gesteld aan het vaderschapsonderzoek in verband met erkenning bedoeld in artikel 4, vierde lid Rijkswet op het Nederlanderschap, welk besluit op 1 maart 2009 in werking is getreden, stelt de rechtbank voorts de navolgende eisen aan een rapport van DNA-onderzoek:
uit het rapport dient te blijken dat het onderzoek is verricht in een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de criteria genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189 en de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2007).
De rechtbank zal na ontvangst van het rapport van DNA-onderzoek de zaak in beginsel op de stukken afdoen.

Beslissing

De rechtbank:
Voorschot door verzoekster als degene op wie bewijslast rust, tenzij zij een toevoeging heeft.
Zie verder onder dictum voor alternatief in geval van toevoeging.
*
bepaalt dat de behandeling van het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wordt aangehouden tot
1 juli 2016 pro forma, teneinde de moeder in de gelegenheid te stellen DNA-onderzoek te laten verrichten;
bepaalt dat de moeder uiterlijk vier weken voor de genoemde pro forma datum een rapport van DNA-onderzoek dient te overleggen als hierboven vermeld;
bepaalt dat de bijzondere curator uiterlijk twee weken voor de genoemde pro forma datum - voor zover daarop wordt prijs gesteld - zal kunnen reageren;
bepaalt dat indien de moeder aan het hierbij bepaalde niet geheel of gedeeltelijk voldoet, de zaak met toepassing van artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal worden afgedaan;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. Vink, tevens kinderrechter, bijgestaan door
mr. C.H.M. van Toor-van Essen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 april 2016.