Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 11 november 2015, met producties 1 tot en met 8;
- de op 2 december 2015 ingekomen akte overlegging producties van Blendle, met producties 1 tot en met 12;
- het op 4 december 2015 ingekomen verzoek tot voeging van De Persgroep en TMG, met daarbij: (i) de conclusie van antwoord van De Persgroep, met producties 1 tot en met 11;
- de op 17 december 2015 ingekomen akte overlegging producties van Pictoright, met producties 9 tot en met 15;
- de op 7 januari 2016 ingekomen aankondiging van de voorwaardelijke eis in reconventie van Blendle, met producties 13 tot en met 28;
- de op 7 januari 2016 ingekomen brief van De Persgroep en TMG, met productie 10 van TMG en de producties 12 tot en met 16 van De Persgroep;
- de op 11 januari 2016 ingekomen brief van Pictoright waarin de tussen partijen gemaakte proceskostenafspraak is weergegeven;
- de mondelinge behandeling van 13 januari 2016;
- de pleitnota’s van Pictoright, Blendle (waarin zijn doorgehaald de paragrafen 62 tot en met 83 en paragrafen 86 t/m 89, welke niet zijn gepleit) en die van de De Persgroep en TMG.
2.De feiten
3.Het geschil in conventie
‘chain of title’na te gaan. Het verbod zou ook een nadelig effect hebben voor De Persgroep en TMG, aangezien het voor het voortbestaan van dagbladuitgevers (en daarmee het inkomen van freelance fotografen) van groot belang is om door middel van diensten als Blendle de bereidheid van consumenten om te betalen voor nieuwsberichten te herwinnen. Een verbod heeft daarmee ook een
chilling effectop uitingsvrijheid en het zou voorts in strijd komen met het (recht op) vrije ondernemerschap.
4.Het geschil in voorwaardelijke reconventie
5.De beoordeling in conventie
‘aan het lijntje gehouden’is en dat
‘de contacten tussen Pictoright en Blendle nooit het stadium van overleg over een regeling hebben bereikt’– volgens Pictoright heeft Blendle bovendien
‘bij herhaling laten weten dat zij de noodzaak van een oplossing niet inzag’. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Pictoright daarmee onvoldoende voortvarend gehandeld. Van haar had mogen worden verwacht dat zij in een geschil als het onderhavige – dat enerzijds een principieel karakter heeft, maar waarbij alle partijen anderzijds een praktische oplossing wensen – in een eerder stadium tegen de in haar ogen flagrante schending van de rechten van beeldmakers – in kort geding of in een (provisionele voorziening in een) bodemprocedure – in rechte was opgekomen.