ECLI:NL:RBDHA:2016:1439

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2016
Publicatiedatum
15 februari 2016
Zaaknummer
SGR 15/7906
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindafrekening bestuursrechtelijke premie zorgverzekering en beroep ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 februari 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de eindafrekening van de bestuursrechtelijke premie zorgverzekering. Eiser, die in financiële problemen verkeert, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van Zorginstituut Nederland, dat hem een bedrag van € 899,16 aan premie over de periode van 1 maart 2014 tot en met 28 februari 2015 heeft opgelegd. Eiser stelde dat hij het griffierecht niet kon betalen en dat hij onder het bestaansminimum leeft, waardoor hij de premie voor zijn zorgverzekering niet kan voldoen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij het griffierecht niet kan betalen, maar heeft desondanks het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de hoogte van de bestuursrechtelijke premie correct was vastgesteld op basis van de Zorgverzekeringswet en de relevante regelgeving. Eiser had een maandelijkse premie verschuldigd die in totaal leidde tot het bedrag van € 1.342,16, waartegenover een vermindering van € 443,- stond. De rechtbank concludeerde dat de resterende schuld van € 899,16 terecht was vastgesteld door verweerder.

Eiser's argumenten over zijn financiële situatie en de mogelijkheid van kwijtschelding werden door de rechtbank verworpen, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding volgens de Beleidsregels. De rechtbank merkte op dat in de meeste gevallen waarin een bestuursrechtelijke premie moet worden betaald, sprake is van financiële problemen, en dat er geen aanleiding was om van de Beleidsregels af te wijken. Verweerder heeft ter zitting toegezegd dat het Centraal Justitieel Incassobureau de invordering van de premie zal opschorten totdat eiser weer in staat is om te betalen. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/7906
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en
Zorginstituut Nederland als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: A.M.D. Dijkstra-Burlage, LL.B.).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser over de periode van 1 maart 2014 tot en met 28 februari 2015 een bedrag van € 899,16 aan bestuursrechtelijke premie zorgverzekering verschuldigd is.
Bij besluit van 25 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2016. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank is van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij het griffierecht niet kan betalen vanwege zijn financiële situatie. Daarom kan in alle redelijkheid niet worden geoordeeld dat eiser door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest. De rechtbank ontvangt eiser daarom in zijn beroep.
2. Gelet op het bestreden besluit stelt de rechtbank vast dat in deze procedure uitsluitend de eindafrekening van de bestuursrechtelijke premie ter beoordeling staat. Eisers beroepsgronden over de bestuurlijke boetes die aan hem zijn opgelegd, kunnen daarom niet in de beoordeling worden betrokken.
3. De hoogte van de bestuursrechtelijke premie is vastgesteld op grond van artikel 18e van de Zorgverzekeringswet, in samenhang met de Wet op de zorgtoeslag, de Regeling vaststelling standaardpremie 2014 en de Regeling vaststelling standaardpremie 2015. Hieruit volgt dat eiser over de periode van maart 2014 tot en met december 2014 een maandelijkse bestuursrechtelijke premie van € 110,75 aan verweerder is verschuldigd. Over de maanden januari 2015 en februari 2015 is eiser een maandelijkse bestuursrechtelijke premie van € 117,33 aan verweerder verschuldigd. In totaal moest eiser daarom een bedrag van € 1.342,16 aan bestuursrechtelijke premie betalen. Daarop is door verweerder een bedrag van € 443,- in mindering gebracht. Dit bedrag bestaat uit vier maanden zorgtoeslag van € 110,75 die de Belastingdienst ter voldoening van de bestuursrechtelijke premie van eiser heeft ingehouden en aan verweerder heeft betaald. Dat betekent dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat eiser nog een bedrag van € 899,16 aan bestuursrechtelijke premie moet voldoen.
4. Eiser betoogt dat hij onder het bestaansminimum leeft en dat, indien hij de bestuursrechtelijke premie moet betalen, hij de premie voor zijn huidige zorgverzekering niet meer kan voldoen. Hoewel aannemelijk is dat eiser zich in een precaire financiële situatie bevindt, voldoet hij naar het oordeel van de rechtbank niet aan de voorwaarden voor kwijtschelding van de bestuursrechtelijke premie, zoals opgenomen in artikel 10 van de Beleidsregels inning bestuursrechtelijke premie Zorgverzekeringswet 2012 (de Beleidsregels). Dat eisers financiële situatie zodanig bijzonder is dat alsnog van invordering van de restschuld had moeten worden afgezien, is voorts evenmin gebleken. Zoals verweerder ter zitting heeft uiteengezet, is in vrijwel alle gevallen waarin een bestuursrechtelijke premie moet worden betaald sprake van financiële problemen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder van de Beleidsregels had moeten afwijken.
5. Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat het Centraal Justitieel Incassobureau zal worden verzocht om de invordering van de bestuursrechtelijke premie op te schorten, totdat eiser weer betalingsmogelijkheden heeft.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, rechter, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier, op 8 februari 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.