Geschil11. In geschil is of het verzoek om teruggaaf tijdig is ingediend. Indien dit het geval is, is in geschil of de teruggaaf terecht is geweigerd.
12. Eiseres stelt dat het verzoek is ingediend zodra vast is komen te staan dat [bedrijf 1] niet meer zal betalen en dat het verzoek ten onrechte is afgewezen.
13. Verweerder stelt dat eiseres voor de facturen betrekking hebbend op de periode 2007-2011 en die zijn uitgereikt vóór de faillissementsdatum, niet heeft aangetoond dat de desbetreffende vorderingen nog open staan. Daarom heeft zij geen recht op teruggaaf. Verder heeft eiseres voor deze facturen het verzoek te laat ingediend omdat al in 2009 vaststond dat niet zou worden betaald. Voor de facturen betrekking hebbende op de periode 2009-2011 en die zijn uitgereikt na de faillissementsdatum, stelt verweerder dat deze enkel zijn uitgereikt met de bedoeling een uitkering uit de faillissementsboedel te verkrijgen en niet terzake van de verrichtte diensten. Deze belasting is uitsluitend verschuldigd op grond van artikel 37 van de Wet OB en voor dergelijke belasting kan geen teruggaaf worden gevraagd op de voet van artikel 29 van de Wet OB. Ter zitting en in zijn nader stuk trekt verweerder verder in twijfel of in de periode 2009-2011 sprake is geweest van diensten door eiseres aan [bedrijf 1] respectievelijk dat het hierbij om operational-lease zou gaan.
Beoordeling van het geschil
ontvankelijkheid verzoek
“Vooropgesteld wordt dat recht op teruggaaf van omzetbelasting, als bedoeld in artikel 29, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet niet eerder geacht kan worden te ontstaan dan op het tijdstip waarop redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven (vgl. HR 4 september 1991, nr. 27161, LJN ZC4665, BNB 1991/315). Voorts moet worden vooropgesteld dat redelijke wetstoepassing meebrengt dat de ondernemer/crediteur enige beoordelingsvrijheid heeft met betrekking tot de vraag of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven. De teruggaaf van omzetbelasting dient evenwel uiterlijk te worden gevraagd bij de aangifte over het eerste tijdvak waarin betaling van de vergoeding in rechte niet meer kan worden gevorderd.”
15. Vast staat dat het faillissement eerst is afgerond in januari 2014. Er kan van worden uitgegaan dat toen in ieder geval vaststond dat de betaling niet meer in rechte kon worden gevorderd. Verweerder stelt echter dat reeds eerder redelijkerwijs moest worden aangenomen dat de betaling door [bedrijf 1] achterwege zou blijven. Verweerder baseert dit enerzijds op het feit dat eiseres in 2009 is opgehouden met het uitreiken van facturen aan [bedrijf 1] , anderzijds op de datum van faillietverklaring.
16. Eiseres heeft aangevoerd dat zij weliswaar is opgehouden met het uitreiken van facturen, maar dat zij er vanuit is blijven gaan dat op termijn [bedrijf 1] alsnog aan haar betalingsverplichtingen zou voldoen. De rechtbank acht, gezien de door eiseres na de zitting overgelegde stukken over het product dat [bedrijf 2] ontwikkelde, voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres de overtuiging had dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] uiteindelijk beduidende opbrengsten zouden realiseren en dat haar vorderingen alsnog zouden worden betaald. De rechtbank hecht voorts geloof aan de verklaring van eiseres dat zij meende dat de curator het door [bedrijf 2] ontwikkelde product voor een aanzienlijk bedrag zou kunnen verkopen en dat ook het faillissement voor haar nog geen reden was te veronderstellen dat zij uiteindelijk niet zou worden betaald. Het enkele feit dat een en ander wellicht getuigt van een te optimistisch verwachtingspatroon, maakt niet dat daaraan voorbij moet worden gegaan. Dat betekent dat het verzoek om teruggaaf tijdig is ingediend.
17. Voor de honorering van een verzoek om teruggaaf op de voet van artikel 29, eerste lid, letter a, Wet OB dient enerzijds vast te staan dat de betreffende belasting is voldaan op aangifte en anderzijds vast te staan dat de vergoeding niet is en niet zal worden betaald. De bewijslast daarvoor rust op eiseres.
Verzoek om teruggaaf voor facturen uitgeschreven in de periode 2007 tot mei 2011
18. Eiseres heeft voor het jaar 2007 geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij de omzetbelasting die op deze facturen is vermeld, daadwerkelijk op haar aangiften heeft voldaan. Eiseres heeft voorts niets overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat [bedrijf 1] de facturen niet heeft betaald, zoals stukken waaruit blijkt dat zij over de betalingsachterstanden heeft gesproken met [bedrijf 1] , dat zij heeft aangedrongen op betaling dan wel dat is afgesproken dat met betaling kon worden gewacht totdat het door [bedrijf 2] ontwikkelde product te gelde kon worden gemaakt. Dat eiseres daarvoor geen bewijs kan overleggen omdat daarover niets schriftelijk is vastgelegd en de vorderingen nooit uit handen zijn gegeven aan een incassokantoor, is een omstandigheid die voor haar rekening en risico dient te blijven. Dat betekent dat zij niet is geslaagd in het van haar te verlangen bewijs dat sprake is van onbetaald gebleven vorderingen.
Verzoek om teruggaaf voor prestaties verricht in de periode april 2009 tot datum faillietverklaring waarvoor eerst in mei 2011 is gefactureerd
19. Vaststaat dat eiseres in mei 2011 alsnog heeft gefactureerd voor de leasecontracten waarvoor zij in april 2009 is opgehouden facturen aan [bedrijf 1] uit te reiken. Gezien het feit dat eerder geen facturen zijn uitgereikt, acht de rechtbank aannemelijk dat dit slechts is gebeurd teneinde de volgens eiseres reeds bestaande vordering op [bedrijf 1] te onderbouwen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres heeft verklaard dit te hebben gedaan op verzoek van de curator. Aangezien er geen uitdeling heeft plaatsgevonden uit het faillissement, staat evenzeer vast dat op deze facturering achteraf geen betaling heeft plaatsgevonden. Daarmee staat echter niet vast dat [bedrijf 1] , zoals eiseres stelt, niets heeft betaald voor de desbetreffende diensten. Het gaat hier immers om een achteraf opgemaakte factuur die betrekking heeft op diensten die reeds in de periode 2009 tot mei 2011 aan [bedrijf 1] zijn verleend. Eiseres dient dan ook aannemelijk te maken dat er gedurende die periode evenmin betalingen hebben plaatsgevonden. Zoals bij 18 is overwogen heeft eiseres daarvoor niets overgelegd. Dat de curator de vordering heeft opgenomen op de lijst van voorlopig erkende crediteuren maakt niet dat daarmee vaststaat dat sprake is van vorderingen van voor de faillietverklaring die niet zijn betaald. De curator heeft immers expliciet verklaard dat er geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden van de door eiseres ingediende vordering.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat sprake is een recht op teruggaaf als bedoeld in artikel 29, eerste lid, letter a, van de Wet OB en heeft verweerder terecht geen teruggaaf verleend. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over artikel 37 Wet OB behoeft daarom geen behandeling. Nu terecht geen teruggaaf is verleend, is het bezwaar terecht ongegrond verklaard. Dat het verzoek om teruggaaf ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, maakt dat niet anders. Het beroep is ongegrond.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.