ECLI:NL:RBDHA:2016:15482

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2016
Publicatiedatum
16 december 2016
Zaaknummer
AWB 16/22336 en 16/22337 (vovo)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Mongoolse vrouw op grond van economische motieven en slechte leefomstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2016 uitspraak gedaan in het beroep van een Mongoolse vrouw die haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De vrouw had Mongolië verlaten om economische redenen en verzocht om asiel in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond had afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de IND geen asielvergunning hoefde te verlenen, omdat de slechte leefomstandigheden in Mongolië niet voldoende waren om te voldoen aan de criteria voor asiel zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000 en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een schending van artikel 3 van het EVRM, dat bescherming biedt tegen onmenselijke of vernederende behandeling. De vrouw had aangevoerd dat haar economische motieven en de slechte leefomstandigheden in Mongolië een asielvergunning rechtvaardigden, maar de rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden niet kwalificeerden als ernstige schade die bescherming vereiste. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting te verbieden. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/22336 (beroep)
AWB 16/22337 (voorlopige voorziening)
V-nummers: [volgnummers]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 21 oktober 2016 in de zaak tussen

[de vrouw] ,

geboren op [geboortedatum] 1981, eiseres/verzoekster, hierna te noemen eiseres,
mede namens haar minderjarige kind
[kind], geboren op [geboortedatum] 2013,
beiden van Mongolische nationaliteit
(gemachtigde mr. J.W.F. Menick),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort).

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als kennelijk ongegrond afgewezen. Daarnaast heeft verweerder ambtshalve besloten om eiseres geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of uitstel van vertrek te verlenen. Tevens zijn tegen eiseres een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd.
Op 30 september 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.A.A. Charry, die waarneemt voor de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres heeft het volgende asielrelaas aan haar aanvraag ten grondslag gelegd. Eiseres heeft in Mongolië gereageerd op een advertentie in de krant waarin een goed betaalde baan in Europa werd aangeboden. Eiseres zag dit als kans om economisch op eigen benen te gaan staan, waarna de bemiddelaar de uitreis en reis naar Nederland voor haar en haar zoon heeft geregeld. Deze verklaringen heeft verweerder geloofwaardig geacht. Volgens verweerder komt eiseres niet in aanmerking voor een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiseres als kennelijk ongegrond afgewezen.
2. Eiseres voert aan dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ruim moet worden uitgelegd en verweerder haar daarom een asielvergunning moet verlenen op grond van de slechte leefomstandigheden in Mongolië. De rechtbank is van oordeel dat de economische motieven van eiseres, gelet op het bepaalde in artikelen 15 van Richtlijn 2011/95/EU en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000, niet kunnen worden gekwalificeerd als ernstige schade waarvoor eisers subsidiaire bescherming moet worden verleend. Uit deze artikelen volgt immers dat ernstige schade bestaat uit de doodstraf, executie, foltering, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst of ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Van een schending van artikel 3 van het EVRM is daarom geen sprake. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiseres terecht als ongegrond afgewezen.
3.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen de asielaanvraag van eiseres als kennelijk ongegrond heeft afgewezen op de gronden genoemd in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, van de Vw 2000. In de bestreden besluiten is echter alleen vermeld dat de aanvraag als kennelijk ongegrond wordt afgewezen op de grond genoemd in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat in de bestreden besluiten abusievelijk is weggevallen dat de aanvraag ook op de grond genoemd in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt afgewezen en dat uit de besluiten inhoudelijk ook niet blijkt dat bedoeld is die afwijzingsgrond te laten vallen. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Verweerder heeft verder toegelicht dat het de wens is van de staatssecretaris om aanvragen van personen die afkomstig zijn uit een veilig land ook om die reden als kennelijk ongegrond af te wijzen.
3.2
Omdat eiseres alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen met betrekking tot de vraag of zij in aanmerking komt voor een asielvergunning, heeft verweerder de aanvraag van eiseres als kennelijk ongegrond mogen afwijzen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De beroepsgronden gericht tegen de afwijzing als kennelijk ongegrond op de grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, behoeven daarom geen bespreking meer.
4. Ingevolge artikel 62, tweede lid, onder b, van de Vw 2000 kan een vertrektermijn worden onthouden indien de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel is afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder heeft dan ook kunnen bepalen dat eiseres Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Eiseres heeft aangevoerd dat zij, als zij zich niet houdt aan het uitgevaardigde inreisverbod, strafbaar is en dat zij niet vrijelijk Europa kan inreizen. Nu een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn tegen eiseres is uitgevaardigd, was verweerder ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in beginsel gehouden een inreisverbod uit te vaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet zodanige humanitaire of andere redenen zijn als bedoeld in het achtste lid van artikel 66a van de Vw 2000 op grond waarvan moet worden afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van twee jaren.
5. Wat overigens nog is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
7. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/22336,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/22337,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Duren, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2016.
griffier
(voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.