ECLI:NL:RBDHA:2016:15812

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
09-169922-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte wegens gebrek aan bewijs in zaak rondom demonstratie Pegida

Op 10 april 2016 vond in het centrum van Den Haag een demonstratie plaats van Pegida, die was aangemeld en toegestaan volgens de Wet openbare manifestaties en de Algemene plaatselijke verordening. Tijdens deze demonstratie werden 51 personen aangehouden, waaronder de verdachte, die zich tegen de demonstratie had gekeerd. De verdachte werd beschuldigd van het verstoren van de demonstratie door het roepen van leuzen en het tonen van een spandoek met de tekst 'tegen racisme'.

De politierechter, G.P. Verbeek, behandelde de zaak en oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig was aan de tenlastegelegde feiten. De verdediging voerde aan dat de verdachte recht had op vrijheid van meningsuiting en vergadering, en dat zijn gedragingen niet als verstoring van de demonstratie konden worden aangemerkt. De rechter concludeerde dat de Pegida-demonstratie niet daadwerkelijk was verstoord door de acties van de verdachte, die slechts een tegengeluid had laten horen.

Uiteindelijk sprak de politierechter de verdachte vrij van zowel de primaire als de subsidiaire tenlastelegging. De uitspraak werd gedaan op 21 december 2016, waarbij de rechter de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bevestigde, maar oordeelde dat de gedragingen van de verdachte niet in strijd waren met de wet. De zaak benadrukt de balans tussen het recht op demonstratie en de vrijheid van meningsuiting.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage

Sector strafrecht
Politierechter
Parketnummer: 09-169922-16
Datum uitspraak: 21 december 2016
(Verkort vonnis)
De politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] te ’s-Gravenhage,
adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 7 december 2016.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. G. Sannes en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte mr. C.J.M. van den Brûle, advocaat te 's Gravenhage, en door verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting - ten laste gelegd:
1.
hij op of omstreeks 10 april 2016 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, door het verwekken van wanorde, te weten
- het roepen van een of meer leuzen, waaronder 'geen man geen vrouw, niemand is illegaal’ en/of 'nooit meer fascisme'
- het dragen van een spandoek met daarop de tekst 'tegen racisme', een geoorloofde betoging, te weten de toen en aldaar gehouden demonstratie van Pegida, opzettelijk heeft gestoord;
( art 47 jo 144 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 10 april 2016 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een geoorloofde betoging, te weten de toen en aldaar gehouden demonstratie van Pegida, opzettelijk te storen door het verwekken van wanorde, met dat opzet
- positie heeft ingenomen op of nabij de route van de demonstratie van Pegida, en/of
- een of meer leuzen, waaronder 'geen man geen vrouw, niemand is illegaal’ en/of 'nooit meer fascisme' heeft geroepen en/of
- een spandoek met daarop de tekst 'tegen racisme' heeft gedragen en/of heeft getoond, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 45 jo 47 jo 144 Wetboek van Strafrecht )

3.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsvrouw heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard aangezien sprake is van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde bij de vervolgingsbeslissing, te weten het gelijkheidsbeginsel, meer in bijzonder het verbod op willekeur. De schending bestaat uit het vervolgen van verdachte en twee medeverdachten, terwijl 51 andere die dag aangehouden personen niet zijn gedagvaard.
De politierechter overweegt als volgt.
De politierechter stelt voorop dat op grond van het opportuniteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering, het aan het Openbaar Ministerie is om te beslissen wie naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek zal worden vervolgd. Slechts indien zou blijken dat het Openbaar Ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag of enig beginsel van goede procesorde kan dat gevolgen hebben voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het bestaan van een dergelijke situatie is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie duidelijk gemaakt dat het hier een proefproces betreft en dat een sepot- dan wel vervolgingsbeslissing ten aanzien van andere (mede)verdachten nog moet worden genomen, waarbij de uitkomst van de onderhavige zaak een belangrijke rol speelt. De stelling van de verdediging dat sprake is van willekeur, in die zin dat verdachte wel en een andere verdachte die onder gelijke omstandigheden heeft gehandeld niet wordt vervolgd, ontbeert daarom feitelijke grondslag.
Ook overigens is in deze zaak geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden, waaruit zou moeten worden afgeleid dat het openbaar ministerie bij zijn belangenafweging niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen de verdachte te vervolgen. Het verweer wordt verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Gelet op het voorgaande wordt het door de verdediging voorwaardelijke gedane verzoek om aanhouding van de zaak opdat de officier van justitie eerst een beslissing neemt over de afdoening van de 51 andere zaken verworpen.

4.De beoordeling van de tenlastelegging

4.1
Inleiding
Op 10 april 2016 heeft Pegida in het centrum van Den Haag een demonstratie gehouden. Deze demonstratie was aangemeld en toegestaan conform de daarvoor geldende regels in de Wet openbare manifestaties (WOM) en de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (APV). De demonstratie is met toespraken gestart op het Spuiplein, waarna de demonstranten in optocht over het Spui en de Hofweg in de richting van het Buitenhof zijn gelopen.
Verdachte [verdachte] is blijkens zijn aanhoudingskaart (p. 243) aangehouden op het Spui op verdenking van overtreding van artikel 2.1 van de APV en overtreding van artikel 11 van de WOM omdat hij naast de Pegida demonstratie liep en daarbij schreeuwde en leuzen riep naar de Pegida demonstranten. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] (p. 229) maakte verdachte deel uit van een groep van ongeveer tien personen die leuzen riep en een spandoek met de tekst “Tegen racisme” bij zich droeg. Verdachte riep: “geen man, geen vrouw, niemand is illegaal”.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij is meegelopen naast de Pegida demonstratie en op het Hofplein (de rechtbank begrijpt: de Hofplaats) is aangehouden toen hij riep: “toen niet, nu niet, nooit meer fascisme”). Verdachte heeft geen spandoek vastgehad. Er waren andere mensen aanwezig nabij de verdachte, maar hij herkent zich niet in het beeld dat hij onderdeel uitmaakte van een groep van ongeveer tien mensen.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem primair ten laste gelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte ter zake van het hem subsidiair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een geldboete van € 250,00, subsidiair 5 dagen hechtenis.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit.
4.4
Het oordeel van de politierechter
4.4.1
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte reeds moet worden vrijgesproken omdat hij het recht heeft op vrijheid van meningsuiting en het recht op vergadering en daarmee de vrijheid heeft om te demonstreren.
4.4.2
De politierechter is van oordeel dat verdachte in het geheel niet is beknot in de hem op grond van de artikelen 10 en 11 van het EVRM jo. 18 en 19 van het IVBPR toekomende rechten, aangezien hem legio mogelijkheden ten dienste staan (op rechtmatige wijze) zijn mening te uiten dan wel te vergaderen. Bedoelde verdragsbepalingen geven geen absoluut recht op meningsuiting of vergadering altijd en overal en met voorbijgaan aan het belang van het voorkomen van wanordelijkheden, dan wel van het beschermen van de (openbare) orde, blijkens ook de in elk van die bepalingen opgenomen clausulering.
4.4.3
De officier van justitie heeft er voor gekozen aan verdachte overtreding van artikel 144 van het Wetboek van strafrecht ten laste te leggen. Dit artikel stelt strafbaar degene die door het verwekken van wanorde of het maken van gedruis een geoorloofde openbare vergadering opzettelijk stoort of door het verwekken van wanorde een geoorloofde betoging opzettelijk stoort.
Aan de wetsgeschiedenis bij de wijziging van dit artikel (19427, nr. 3) valt het volgende te ontlenen.
Het storen van betogingen door het enkele maken van gedruis wordt bij de voorgestelde wijziging van artikel 144 niet strafbaar gesteld; dit in afwijking van wat voor vergaderingen geldt. Dit verschil vindt zijn verklaring in de aard van de onderscheiden manifestaties. Voor de orde van vergaderingen is verstaanbaarheid van het gesproken woord, doorgaans van individuele sprekers, een essentieel vereiste. Dit is anders bij betogingen, waar het gesproken woord, voor zover al van belang, doorgaans een collectief karakter heeft (gezang, spreekkoren). Met een betoging wordt bovendien welhaast per definitie een appèl gedaan op de omstanders. Deze behoren dan ook in beginsel de vrijheid te hebben, hun instemming of afkeuring te uiten, desgewenst door het maken van «gedruis». Een en ander betekent overigens niet, dat iedere vorm van «gedruis» ter gelegenheid van betogingen toelaatbaar is. Men zal binnen de grenzen dienen te blijven die de algemeen verbindende voorschriften ter zake van geluidsoverlast stellen. Voorts is het denkbaar dat door gedruis in combinatie met andere gedragingen «wanorde wordt verwekt» in de zin van artikel 144 Wetboek van Strafrecht.
De politierechter leidt hieruit af dat het laten horen van een tegengeluid bij een geoorloofde betoging in beginsel toegestaan is. Het hangt daarbij van de omstandigheden van het geval af, onder andere van de aard en omvang van de geoorloofde betoging en de mate van beveiliging, welke gedragingen als tegengeluid zonder meer zijn toegestaan of slechts het (bij een geoorloofde betoging niet verboden) maken van gedruis inhouden dan wel als het (niet geoorloofde) verwekken van wanorde zijn aan te merken waardoor de betoging wordt of kan worden gestoord. Zo zal het bijvoorbeeld verschil kunnen uitmaken of de geoorloofde betoging een grote, luidruchtige betoging is of een kleinschalige, stille tocht. In het laatste geval zullen bepaalde gedragingen eerder als het verwekken van wanorde die de betoging storen of kunnen storen kunnen worden aangemerkt.
4.4.4
Verdachte heeft erkend hij is meegelopen naast de Pegida demonstratie en leuzen naar de demonstranten heeft geroepen. Uit het hierboven onder 4.1. genoemde proces-verbaal blijkt genoegzaam dat verdachte deel uitmaakte van een groep van ongeveer tien personen die leuzen riep en een spandoek met de tekst “Tegen racisme” bij zich droeg.
4.4.5
De politierechter is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat de Pegida demonstratie niet daadwerkelijk door de gedragingen van verdachte is verstoord, zodat verdachte van het primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
Anders dan de officier van justitie is de politierechter van oordeel dat de wijze waarop verdachte met anderen in woord en gebaar duidelijk heeft gemaakt dat hij het gedachtegoed van Pegida niet deelt, valt onder het toegestane laten horen van een tegengeluid en, mede gelet op de aard en omvang van de Pegida betoging en de mate van beveiliging, niet kan worden aangemerkt als het verwekken van wanorde waardoor de betoging van Pegida daadwerkelijk kon worden verstoord. De verwijzing door de officier van justitie naar de uitspraak van 30 april 2015 van de politierechter in Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2015:10460) leidt niet tot een ander oordeel nu het in die zaak de verstoring van een openbare vergadering van de Tweede Kamer betrof en – zoals hiervoor uiteengezet – er bij een geoorloofde vergadering eerder sprake zal kunnen zijn van gedragingen waardoor deze kan worden verstoord.
Voor zover de officier van justitie nog heeft betoogd dat verdachte naar de Pegida demonstratie was gekomen om gehoor te geven aan de oproep op de internetsite
[site naam]om deze demonstratie te dwarsbomen en blokkeren en zijn gedragingen in dit kader dienen te worden bezien, is hiervoor in het dossier geen enkel aanknopingspunt te vinden. Geenszins ondenkbaar is dat verdachte op andere wijze kennis heeft gekregen van de demonstratie van Pegida.
Verdachte wordt daarom ook van het subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken.

5.Beslissing

De politierechter verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. Verbeek, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Günes en L. van Staden, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de politierechter in deze rechtbank van 21 december 2016.
Mr. van Staden is niet in staat het vonnis te ondertekenen.