Op 10 april 2016 vond in het centrum van Den Haag een demonstratie plaats van Pegida, die was aangemeld en toegestaan volgens de Wet openbare manifestaties en de Algemene plaatselijke verordening. Tijdens deze demonstratie werden 51 personen aangehouden, waaronder de verdachte, die zich tegen de demonstratie had gekeerd. De verdachte werd beschuldigd van het verstoren van de demonstratie door het roepen van leuzen en het tonen van een spandoek met de tekst 'tegen racisme'.
De politierechter, G.P. Verbeek, behandelde de zaak en oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig was aan de tenlastegelegde feiten. De verdediging voerde aan dat de verdachte recht had op vrijheid van meningsuiting en vergadering, en dat zijn gedragingen niet als verstoring van de demonstratie konden worden aangemerkt. De rechter concludeerde dat de Pegida-demonstratie niet daadwerkelijk was verstoord door de acties van de verdachte, die slechts een tegengeluid had laten horen.
Uiteindelijk sprak de politierechter de verdachte vrij van zowel de primaire als de subsidiaire tenlastelegging. De uitspraak werd gedaan op 21 december 2016, waarbij de rechter de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bevestigde, maar oordeelde dat de gedragingen van de verdachte niet in strijd waren met de wet. De zaak benadrukt de balans tussen het recht op demonstratie en de vrijheid van meningsuiting.