ECLI:NL:RBDHA:2016:16155

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
C/09/503925 / HA RK 16-35
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling van de Nederlandse nationaliteit van een minderjarige in het kader van een lopende bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2016 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 21 januari 2016 was ingediend door een verzoeker, die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige. Het verzoek strekt tot vaststelling dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen door erkenning door zijn Nederlandse vader. De verzoeker, geboren in Bangladesh en genaturaliseerd tot Nederlander, heeft de minderjarige op 5 maart 2001 erkend. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft echter gesteld dat de verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat er al een procedure aanhangig is bij een andere rechterlijke instantie over de nationaliteit van de minderjarige. De rechtbank heeft de argumenten van de verzoeker overwogen, die aanvoerde dat de toetsingsmogelijkheden van de bestuursrechter en de burgerlijke rechter niet gelijk zijn en dat de burgerlijke rechter exclusief bevoegd zou moeten zijn om het Nederlanderschap vast te stellen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, gezien de aanhangige bestuursrechtelijke procedure, de verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. De rechtbank heeft de beslissing genomen om de verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren, met inachtneming van de eenheid van rechtspraak op het gebied van nationaliteit en de verplichting tot inwinning van advies van de Minister van Veiligheid en Justitie in administratieve procedures.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 16-35
Zaaknummer: C/09/503925
Datum beschikking: 29 september 2016

Beschikking op het op 21 januari 2016 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker] ,

verzoeker,
wonende te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk),
in zijn gestelde hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige:
[de minderjarige] ,geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk),
advocaat: mr. F.L.M. van Haren te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen: de IND),
zetelend te Den Haag,
vertegenwoordigd door: mr. C.M. Meijer.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief d.d. 25 februari 2016 van de IND;
- de brief met bijlagen d.d. 29 februari 2016 van de zijde van verzoeker;
- de brief d.d. 7 maart 2016 van de zijde van verzoeker;
- de brief d.d. 24 maart 2016 van de officier van justitie;
- de brief met bijlagen d.d. 18 augustus 2016 van de IND;
- de brief met bijlagen d.d. 22 augustus van de zijde van verzoeker.
Op 1 september 2016 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld gelijktijdig met de behandeling van het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van [de minderjarige 2] (zaaknummer C/09/503860) en de behandeling van het familierekest met zaaknummer C/09/509696. Hierbij zijn verschenen:
  • mr. F.LM. van Haren;
  • mr. C.M. Meijer namens de IND.
Van de zijde van verzoeker zijn pleitnotities overgelegd.
Na de terechtzitting zijn de volgende stukken ontvangen:
  • de brief met bijlagen d.d. 5 september 2016 van de zijde van verzoeker;
  • de brief met bijlagen d.d. 6 september 2016 van de zijde van verzoeker.

Verzoek

Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank vaststelt dat de minderjarige [de minderjarige] de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen op 5 maart 2001 door erkenning door zijn Nederlandse vader (verzoeker).
De IND stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek.
De officier van justitie heeft schriftelijk te kennen gegeven dat zij niet wenst te concluderen.

Feiten

-Verzoeker is geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Bangladesh) en woont sinds 7 juli 1988 in Nederland.
- Bij Koninklijk Besluit van 29 maart 1994 is verzoeker genaturaliseerd tot Nederlander.
- Verzoeker is op 12 april 1995 te Kaapstad (Zuid-Afrika) gehuwd met mevrouw [vrouw 1] . Dit huwelijk is op 9 oktober 2000 te Den Haag ontbonden door echtscheiding.
- Verzoeker is op 3 februari 1996 te Bangladesh gehuwd met mevrouw [vrouw 2] , welk huwelijk nog altijd voortduurt.
- De minderjarige [de minderjarige] is geboren uit mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder) op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
- Verzoeker heeft [de minderjarige] op 5 maart 2001 erkend ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van [geboorteplaats] .
- De moeder was ten tijde van de erkenning Brits Burger. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit verkregen op 31 maart 2005. In het Koninklijk Besluit tot naturalisatie zijn geen minderjarige kinderen vermeld die tegelijkertijd met haar zijn meegenaturaliseerd.
- De moeder is overleden op [datum] te [plaats] (Bangladesh).
- Aan [de minderjarige] is drie maal een Nederlands paspoort verstrekt, te weten op 8 juni 2001, op 21 juni 2006 en op 27 juli 2011.
- Op 22 juli 2015 heeft verzoeker namens [de minderjarige] bij de Nederlandse ambassade te Londen (Verenigd Koninkrijk) een Nederlandse identiteitskaart aangevraagd.
- Bij besluit van 12 oktober 2015 is deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
- Tegen dit besluit heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend bij de Minister van Buitenlandse Zaken. Bij beslissing op bezwaar d.d. 24 november 2015 is het bezwaar ongegrond verklaard.
- Tegen deze beslissing op bezwaar heeft verzoeker beroep ingesteld bij de bestuursrechter van deze rechtbank. Bij uitspraak van 6 april 2016 is het beroep van verzoeker ongegrond verklaard.
- Verzoeker heeft hoger beroep aangetekend tegen deze uitspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op dit hoger beroep is nog niet beslist.

Beoordeling

Ontvankelijkheid
De IND stelt zich op het standpunt dat verzoeker op grond van het bepaalde in artikel 17 lid 1 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) niet in zijn verzoek kan worden ontvangen omdat over de vraag of [de minderjarige] al dan niet de Nederlandse nationaliteit bezit reeds een procedure aanhangig is bij een andere rechterlijke instantie.
Verzoeker is van mening dat hij – hoewel er een hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aanhangig is tegen de weigering om aan [de minderjarige] een Nederlandse identiteitskaart te verstrekken – in zijn verzoek kan worden ontvangen. Hij heeft hiertoe, verkort weergegeven, aangevoerd dat de toetsingsmogelijkheden van de bestuursrechter en de burgerlijke rechter bij de vaststelling van het Nederlanderschap thans niet gelijk zijn – de toetsingsmogelijkheden van de bestuursrechter zijn volgens hem beperkter – en dat er daarom goede redenen zijn om de burgerlijke rechter aan te wijzen als de exclusief bevoegde rechter om het Nederlanderschap vast te stellen, ook indien er nog een procedure aanhangig is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ten aanzien van deze zaak in het bijzonder heeft verzoeker erop gewezen dat in de thans aanhangige bestuursrechtelijke procedure de bestuursrechter in de rechtbank Den Haag noch de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (vooralsnog) advies op grond van artikel 20 RWN bij de minister van Veiligheid en Justitie hebben ingewonnen, hetgeen wel zou moeten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 17 RWN bepaalt onder meer dat een ieder die, buiten een bij enige in een der delen van het Koninkrijk gevestigde rechterlijke instantie of een in administratief beroep aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft, bij de rechtbank Den Haag een verzoek kan indienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap. Dit impliceert dat indien reeds elders bij een rechterlijke instantie of in administratief beroep een zaak aanhangig is waarbij mede van belang is dat het al of niet bezitten van het Nederlanderschap wordt vastgesteld, een op artikel 17 RWN gebaseerde procedure voor de rechtbank Den Haag niet mogelijk is.
De Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State heeft verder in haar uitspraak van 12 november 2014 (ECLI: NL:RVS:2014:4053) geoordeeld dat uit artikel 17 lid 1 RWN, gelezen in verbinding met artikel 9 van de Paspoortwet, volgt dat bij de beslissing op de aanvraag om een paspoort mede dient te worden vastgesteld of de aanvrager het Nederlanderschap bezit en dat het niet de exclusieve bevoegdheid van de burgerlijke rechter is om het Nederlanderschap vast te stellen. De Afdeling heeft voor dit oordeel steun gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 17 lid 1 RWN (kamerstukken II 1981, 16947, nr. 7, blz. 32), waarin het volgende is vermeld:
“In het nadere voorstel [..] wordt de eenheid van rechtspraak op tweeërlei wijze bevorderd. Die regeling voorziet allereerst in een extrajudiciële vaststelling van het Nederlanderschap geconcentreerd bij de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage en het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen. Iedere belanghebbende kan zich te dier zake te allen tijde tot een van die gerechten wenden, indien niet reeds bij de rechter of een administratieve beroepsinstantie een zaak aanhangig is waarin zijn Nederlanderschap voor de beslissing van belang is. In het andere geval neemt de betrokken rechter of administratieve beroepsinstantie omtrent de litigieuze kwestie een beslissing, waarin een oordeel over de – aanvankelijk onzekere – nationaliteit besloten is. In dat geval echter wordt volgens het voorstel de eenheid van rechtspraak op het stuk van de nationaliteit bevorderd door inwinning van het advies van de minister van Justitie. Betreft het een voor de rechter aanhangige zaak, dan is die advisering niet verplicht voorgeschreven. Administratieve beroepsinstanties daarentegen zullen geen beslissing kunnen nemen dan nadat zij omtrent het Nederlanderschap, indien daarover onzekerheid bestaat, het advies van de minister hebben ingewonnen. Die instanties zijn immers minder gekwalificeerd om de familierechtelijke vragen waarvan de nationaliteit veelal afhankelijk is te beoordelen.”
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verzoeker in beginsel niet ontvankelijk is in zijn verzoek, zolang er een bestuursrechtelijke procedure aanhangig is waarin de vraag over het Nederlanderschap centraal staat. De rechtbank volgt verzoeker ook niet in zijn stelling die er op neerkomt dat van voormeld uitgangpunt moet worden afgeweken omdat de burgerlijke rechter betere toetsingsmogelijkheden zou hebben. Daarbij is mede van belang dat ter bevordering van de eenheid van de rechtspraak op het gebied van de nationaliteit op grond van het bepaalde in artikel 20 lid 2 RWN inwinning van het advies van de Minister van Veiligheid en Justitie in administratief beroep verplicht is voorgeschreven. In dat verband is ook in de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Raad van State van 12 november 2014 in een tussenbeslissing aan de Minister van Buitenlandse Zaken opgedragen het advies van de Minister van Veiligheid en Justitie in te winnen. Weliswaar is in de thans aanhangige bestuursrechtelijke procedure betreffende het Nederlanderschap van de minderjarige tot op heden nog geen advies van de Minister van Veiligheid en Justitie ingewonnen, dit neemt niet weg dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State alsnog tot inwinning van advies zou kunnen overgaan.
Gelet op het voorgaande en nu er ten tijde van de indiening van het onderhavige verzoek reeds een bestuursrechtelijke procedure aanhangig was waarbij de vraag of [de minderjarige] de Nederlandse nationaliteit bezit centraal staat - op het thans aanhangige hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen de uitspraak van deze rechtbank d.d. 6 april 2016 is tot op heden ook nog niet beslist - zal de rechtbank verzoeker
niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en J.C. Sluymer, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2016.