In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2016 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 21 januari 2016 was ingediend door een verzoeker, die optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige. Het verzoek strekt tot vaststelling dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen door erkenning door zijn Nederlandse vader. De verzoeker, geboren in Bangladesh en genaturaliseerd tot Nederlander, heeft de minderjarige op 5 maart 2001 erkend. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft echter gesteld dat de verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat er al een procedure aanhangig is bij een andere rechterlijke instantie over de nationaliteit van de minderjarige. De rechtbank heeft de argumenten van de verzoeker overwogen, die aanvoerde dat de toetsingsmogelijkheden van de bestuursrechter en de burgerlijke rechter niet gelijk zijn en dat de burgerlijke rechter exclusief bevoegd zou moeten zijn om het Nederlanderschap vast te stellen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, gezien de aanhangige bestuursrechtelijke procedure, de verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. De rechtbank heeft de beslissing genomen om de verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren, met inachtneming van de eenheid van rechtspraak op het gebied van nationaliteit en de verplichting tot inwinning van advies van de Minister van Veiligheid en Justitie in administratieve procedures.