ECLI:NL:RBDHA:2016:1649

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 9556
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit tot intrekking van drank- en horecavergunning wegens onvoldoende motivering en belangenafweging

Op 18 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een horeca-exploitant, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn Drank- en Horecawet vergunning door de burgemeester van Leiden. De burgemeester had deze vergunning op 4 december 2015 ingetrokken vanwege slecht levensgedrag van de verzoeker, wat zou zijn gebleken uit verschillende controles en een sfeer-proces verbaal van de politie. Verzoeker betwistte de feiten en omstandigheden die aan de intrekking ten grondslag lagen en verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.

Tijdens de zitting op 14 januari 2016 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek geschorst om de burgemeester in de gelegenheid te stellen nadere gegevens over te leggen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er in beginsel sprake was van spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening. Na beoordeling van de ingediende stukken en het verhandelde ter zitting, kwam de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de intrekking van de vergunning niet op een deugdelijke motivering berustte. Er was onvoldoende bewijs dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan slecht levensgedrag, en de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker zich had ingespannen om aan de vereisten voor het exploiteren van zijn onderneming te voldoen.

De voorzieningenrechter besloot daarom het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen, het besluit van de burgemeester te schorsen tot zes weken na de beslissing op bezwaar, en verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan verzoeker diende te worden vergoed. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/9556
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 februari 2016 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker], te [plaats], verzoeker,

(gemachtigde: mr. J. Nagtegaal),
tegen

de burgemeester van Leiden, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Atkins en W.B.A. Mullink).

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2015 heeft verweerder de aan verzoeker voor horecabedrijf [onderneming] verleende Drank- en Horecawet vergunning (DHW-vergunning) ingetrokken.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2016.
A. Mohammed is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen binnen één week nadere brongegevens over te leggen ter onderbouwing van het (sfeer)proces-verbaal van bevindingen van de politie ([proces-verbaal]) van 12 januari 2016.

Overwegingen

1.1
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.2
De voorzieningenrechter acht in beginsel spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de gevraagde voorziening aanwezig. De voorzieningenrechter zal beoordelen aan de hand van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en zo nodig een belangenafweging of er ook voldoende spoedeisend belang is om het treffen van een voorlopige voorziening te rechtvaardigen.
2 Verzoeker exploiteert sinds mei/juni 2015 [onderneming], gelegen aan de [adres] te [plaats]. Bij besluit van 5 juni 2015 heeft verweerder verzoeker een drank- en horecavergunning verleend. Nadien hebben er verschillende controles plaatsgevonden bij de onderneming door onder andere de brandweer en de Omgevingsdienst West-Holland.
3 Verweerder heeft bij besluit van 4 december 2015 de aan verzoeker verleende drank- en horecavergunning ingetrokken vanwege slecht levensgedrag op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW en artikel 15, tweede lid, van het Horecasanctiebesluit 2013.
4 Verzoeker betwist alle feiten en omstandigheden die verweerder bij de beoordeling van het levensgedrag heeft betrokken. Verzoeker stelt dat er door buurtbewoners en de gemeente Leiden alles aan wordt gedaan om hem te dwarsbomen.
5 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat er geen beperkingen gelden ten aanzien van de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken, zoals blijkt uit onder andere de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0629.
5.2
De gedragingen die verweerder aan het slecht levensgedrag ten grondslag heeft gelegd zijn blijkens het in geding zijnde besluit hoofdzakelijk gerelateerd aan het op een aantal punten in strijd met wet- en regelgeving exploiteren van [onderneming]. Daarnaast heeft verweerder ter nadere onderbouwing een op 12 januari 2016 opgemaakt zogenoemd sfeer-proces verbaal overgelegd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de overtredingen van verzoeker in combinatie met hetgeen blijkt uit de processen-verbaal van de politie de conclusie rechtvaardigen dat verzoeker in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet. Uit het achteraf opgestelde zogenoemde sfeer-proces verbaal en de in het kader van de schorsing van het onderzoek overgelegde stukken blijkt dat de buurt waarin [onderneming] is gevestigd overlast ervaart en de aanwezigheid van [onderneming] niet wenselijk acht. Niet is gebleken dat sprake is van bijvoorbeeld strafrechtelijke vervolging of veroordeling van verzoeker, evenmin is gebleken dat zich aan verzoeker toe te rekenen feiten in of rondom verzoekers horeca-inrichting hebben voorgedaan die hebben geleid tot strafrechtelijke vervolging of een veroordeling, noch van andere feiten die duiden op slecht levensgedrag van eiser. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat verzoeker een startende ondernemer is die geen (eerdere) ervaring heeft met het exploiteren van een onderneming. Hoewel naar het oordeel van de voorzieningenrechter vaststaat dat verzoeker zich op een aantal punten niet heeft gehouden aan de regels met betrekking tot het exploiteren van [onderneming] en verzoeker evenmin direct alle verantwoordelijkheid als exploitant heeft genomen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van dusdanige gedragingen dat gezegd kan worden dat verzoeker van slecht levensgedrag is. Het gaat hier bovendien om gedragingen waartegen op de daartoe geëigende weg handhavend kan worden – en ook is – opgetreden. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat verzoeker heeft laten zien zich in te spannen om te voldoen aan alle vereisten voor het exploiteren van de onderneming. Een groot deel van de feiten heeft betrekking op de brandveiligheid van het pand en de last onder dwangsom die is opgelegd. Inmiddels voldoet het pand en de inrichting aan alle (brandveiligheid)vereisten uit de Woningwet en het Bouwbesluit en heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van heden de last onder dwangsom geschorst totdat op het bezwaar is beslist.
5.3
Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat het besluit van 4 december 2015 niet berust op een deugdelijke motivering. Omdat niet zonder meer aannemelijk is dat verweerder dit gebrek in het besluit op bezwaar kan herstellen, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoeker bij het kunnen exploiteren van [onderneming] totdat op zijn bezwaar is beslist zwaarder dan het belang van verweerder bij handhaving van het besluit. Gelet hierop wijst de voorzieningenrechter het verzoek toe en schorst het besluit van 4 december 2015 met ingang van heden tot zes weken na bekendmaking van de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar.
6 De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. De voorzieningenrechter begroot deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 992,- ( 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 496,-, wegingsfactor 1).
7 Tevens dient verweerder het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat het besluit van 4 december 2015 wordt geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 992,- te betalen aan verzoeker;
- gelast dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.G.J. Dop, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.