ECLI:NL:RBDHA:2016:16699

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
C/09/508383 / HA ZA 16-375
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onwaardigheid van erfgenaam door gepleegd misdrijf tegen erflater

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2016 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de onwaardigheid van een erfgenaam. De eiser, aangeduid als [eiser], had bij testament van 14 juli 2004 de erflater, de heer [de erflater], als zijn enige erfgenaam aangewezen. De erflater overleed op [datum overlijden] 2014. De eiser had in de woning van de erflater gewoond en was eerder door de curator van de erflater veroordeeld om deze woning te verlaten. In een reactie op deze situatie heeft de eiser op of omstreeks 17 december 2012 brand gesticht in de woning van de erflater, wat leidde tot een strafrechtelijke veroordeling voor opzettelijke brandstichting. De rechtbank oordeelde dat de eiser onherroepelijk was veroordeeld voor een misdrijf dat opzettelijk tegen de erflater was gepleegd, wat volgens artikel 4:3 lid 1 onder b BW leidt tot onwaardigheid om te erven. De eiser betoogde dat zijn boosheid niet tegen de erflater was gericht, maar tegen de curator, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank concludeerde dat de eiser van rechtswege onwaardig was om uit de nalatenschap van de erflater voordeel te trekken, en wees de vordering van de eiser af. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/508383 / HA ZA 16-375
Vonnis van 21 december 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
advocaat mr. P.A.M. Perquin te Zoetermeer,
tegen
de maatschap naar burgerlijke recht
[de Maatschap],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde,
advocaat mr. P.G. Knoppers te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [de Maatschap] genoemd worden.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 29 maart 2016;
- de conclusie van antwoord van 18 mei 2016;
- het tussenvonnis van 15 juni 2016, waarin een comparitie is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 31 oktober 2016 en de daarin genoemde stukken.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
[eiser] is bij testament van 14 juli 2004 door de heer [de erflater] (hierna: erflater) aangewezen als zijn enig erfgenaam. Erflater is op [datum overlijden] 2014 overleden.
2.2
Erflater is op 1 augustus 1994 eigenaar geworden van de woning gelegen aan de [adres] (hierna: de woning). Erflater heeft de woning gekocht en geleverd gekregen van mevrouw [A]. Mevrouw [A] is de moeder van [eiser].
2.3
Erflater is in 2011 verhuisd naar een verzorgingstehuis. Bij beschikking van deze rechtbank van 9 juni 2011 is erflater onder curatele gesteld vanwege een geestelijke stoornis. Als curator is aangesteld mevrouw [de curator].
2.4
[eiser] is enige tijd in de woning van erflater woonachtig geweest. [eiser] heeft in ieder geval (ook) in de woning gewoond nadat erflater verhuisd was naar het verzorgingstehuis.
2.5
Bij vonnis van 28 november 2012 is [eiser], op vordering van de curator, door deze rechtbank veroordeeld om de woning van erflater binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te verlaten.
2.6
[eiser] heeft, vanwege het feit dat hij de woning diende te verlaten, op of omstreeks 17 december 2012 brand gesticht in de woning van erflater. De curator heeft namens erflater aangifte gedaan tegen [eiser].
2.7
Bij strafrechtelijk vonnis van 31 mei 2013 (hierna: het strafrechtelijke vonnis) is [eiser] door deze rechtbank veroordeeld tot een (gedeeltelijk voorwaardelijke) gevangenisstraf van 300 dagen. De rechtbank achtte de volgende feiten bewezenverklaard:
“opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is”
Gedurende de strafrechtelijke procedure is [eiser], nadat daartoe een pro justitia rapport was opgemaakt, als licht verminderd toerekeningsvatbaar beoordeeld.
Het strafrechtelijk vonnis is inmiddels onherroepelijk.
2.8
Op verzoek van de afdeling Bijzondere Hulpverlening van de gemeente Den Haag heeft [de Maatschap] de nalatenschap van erflater in behandeling gekregen. Sinds februari 2015 beheert [de Maatschap] de nalatenschap als zaakwaarneemster. Bij beschikking van 12 mei 2016 heeft deze rechtbank mevrouw [vereffenaar I] en de heer B[vereffenaar II], medewerkers van [de Maatschap], als vereffenaars van de nalatenschap van erflater benoemd.

3.Het geschil

3.1
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat [eiser] niet onwaardig is om te erven van erflater.
3.2
Aan deze vordering legt [eiser] ten grondslag dat hij weliswaar brand heeft gesticht in de woning van erflater, maar dat van een opzettelijk tegen de erflater gepleegd misdrijf geen sprake is. [eiser] had een goede verstandhouding met erflater. De boosheid van [eiser] was niet gericht tegen erflater, maar tegen de curator van erflater die ervoor gezorgd heeft dat [eiser] de woning van erflater diende te verlaten. Het is nooit de bedoeling van [eiser] geweest om schade toe te brengen aan het eigendom van erflater, te meer nu [eiser] de woning als enig erfgenaam zou erven.
Er is volgens [eiser] niet voldaan aan het in artikel 3:4 lid 1 onder b BW opgenomen vereiste van een ‘opzettelijk tegen de erflater gericht misdrijf’. [eiser] is daarom niet onwaardig om te erven van erflater.
3.3
[de Maatschap] refereert zich als onafhankelijk vereffenaar, aan het oordeel van de rechtbank. Wel heeft [de Maatschap] betoogd dat het misdrijf naar haar mening wel degelijk tegen erflater was gericht. Het feit dat [eiser] brand heeft gesticht in een woning die eigendom was van erflater en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld, brengt de onwaardigheid van rechtswege met zich mee. Daarbij betwist [de Maatschap] dat relevant is tegen wie de boosheid van [eiser] was gericht; het gaat erom tegen wie het misdrijf gericht was. De curator handelde bovendien slechts namens erflater en overeenkomstig de wensen van erflater.
3.4
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
De vraag die beantwoord dient te worden is of de door [eiser] gepleegde brandstichting met zich brengt dat hij onwaardig is om te erven van erflater of niet.
4.2
Op grond van artikel 4:3 lid 1 onder b BW is van rechtswege onwaardig om uit een nalatenschap voordeel te trekken, een persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens een opzettelijk tegen de erflater gepleegd misdrijf waarop naar de Nederlandse wettelijke omschrijving een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van ten minste vier jaren. [eiser] is bij het strafrechtelijk vonnis onherroepelijk veroordeeld voor opzettelijke brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is (artikel 157 aanhef sub 1 en sub 2 Wetboek van Strafrecht). Hierop is een maximale gevangenisstraf gesteld van 12 jaar (sub 1) en 15 jaar (sub 2). [eiser] heeft aldus een misdrijf gepleegd als bedoeld in artikel 4:3 lid 1 onder b BW. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
4.3
Wel in geschil is of het misdrijf opzettelijk tegen de erflater is gepleegd. Van belang is in dit verband dat onderscheid gemaakt moet worden tussen een met opzet gepleegd misdrijf en een met opzet
tegen de erflatergepleegd misdrijf. Voor het van rechtswege doen intreden van onwaardigheid is vereist dat het misdrijf (ook) opzettelijk tegen de erflater gepleegd is. De Rechtbank overweegt het volgende.
4.4
In de parlementaire geschiedenis van artikel 4:3 BW staat vermeld:
“Het ligt voor de hand dat indien een erfgenaam zelf jegens de erflater een misdrijf heeft begaan als bedoeld in artikel 4.1.3 lid 1 onder b, hij ook geen aanspraak zou mogen kunnen maken op de nalatenschap. Te denken is dan aan feiten als opzettelijke brandstichting (artikel 157 Wetboek van strafrecht), (…).”(Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 1169).
De wetgever heeft ‘opzettelijke brandstichting’ aldus uitdrukkelijk genoemd als een (in beginsel) tegen de erflater gericht misdrijf als bedoeld in artikel 4:3 lid 1 sub b BW. De rechtbank weegt dat mee in de verdere beoordeling.
4.5
De rechtbank overweegt voorts dat de woning waarin brand is gesticht eigendom was van erflater en dat dit [eiser], zoals hij ter comparitie van partijen ook heeft erkend, bekend was. [eiser] heeft de brand opzettelijk gesticht en wist dat hij erflater daarmee schade zou berokkenen. Overwogen wordt in dit verband dat [eiser] veroordeeld is voor opzettelijke brandstichting, terwijl daarvan onder meer
gemeen gevaar voor goederente duchten is (artikel 157 aanhef sub 1 Sr).
Dat een en ander, zoals [eiser] heeft betoogd, niet de bedoelding van [eiser] zou zijn geweest en dat sprake zou zijn van een ondoordachte actie, doet aan het voorgaande niet af. Feit is dat erflater door het misdrijf in zijn eigendom is aangetast. Het misdrijf is naar het oordeel van de rechtbank alleen al in zoverre
tegenerflater gericht.
4.6
Het betoog van [eiser] dat het misdrijf, althans zijn boosheid, niet gericht was tegen erflater maar tegen de curator, slaagt niet. De curator van erflater heeft, onder meer bij aangifte van 27 december 2012, verklaard dat het de wens van erflater zelf was dat [eiser] zijn woning zou verlaten. De curator trad op als wettelijk vertegenwoordiger van erflater en behartigde zowel zijn financiële als overige belangen, toen zij er voor zorgde dat [eiser] de woning moest verlaten. [eiser] heeft hier tegenin gebracht dat erflater zijn mening niet meer kon verkondigen omdat hij aan een geestelijke stoornis leed. De rechtbank heeft evenwel geen reden te twijfelen aan de uitlating van de curator dat zij handelde overeenkomstig de wensen en belangen van erflater.
Dat de curator erflater vertegenwoordigde in zijn wensen en belangen brengt mee dat het misdrijf en de boosheid van [eiser] zich ook feitelijk richtte tegen (de belangen van) erflater.
4.7
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat sprake is van een onherroepelijke veroordeling wegens een opzettelijk tegen de erflater gepleegd misdrijf als bedoeld in artikel 4:3 lid 1 sub b BW. Dat maakt dat [eiser] van rechtswege onwaardig is om uit de nalatenschap van erflater voordeel te trekken.
4.8
[eiser] heeft nog aangevoerd dat erflater pas op 23 januari 2014 is overleden zodat hij ruimschoots de gelegenheid heeft gehad zijn testament desgewenst te wijzigen en [eiser] daarin te schrappen. De betoog slaagt niet. Op grond van artikel 4:3 lid 3 BW vervalt een onwaardigheid slechts wanneer de erflater aan de onwaardige op ondubbelzinnige wijze zijn gedraging heeft vergeven. Niet voldoende is in dit verband dat de erflater het testament niet herroepen heeft. Een stilzitten kan niet als vergiffenis worden beschouwd (vgl. TM, Parl. Gesch. BW Boek 4, 2002).
4.9
[eiser] heeft voorts nog benoemd dat in het strafrechtelijk vonnis rekening is gehouden met zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid. Zo [eiser] hiermee heeft bedoeld te stellen dat hij daardoor niet onwaardig kan worden geoordeeld, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Uit een en ander blijkt niet dat [eiser] ten tijde van het misdrijf zozeer lijdende was aan een ziekelijke storing van zijn geestvermogens dat hij niet onwaardig kan worden geoordeeld. Uit het strafvonnis volgt bovendien dat hoewel [eiser] “
licht verminderd toerekeningsvatbaar”is geacht, hij veroordeeld is voor
opzettelijkebrandstichting.
4.1
Nu [eiser] onwaardig is om te erven van erflater, wordt de gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] niet onwaardig is om te erven van erflater, afgewezen.
4.11
Ten aanzien van de proceskosten overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op het feit dat ook [de Maatschap], als vereffenaar, zoals zij in de procedure heeft aangegeven, gebaat is bij een gerechtelijke uitspraak omtrent de (on)waardigheid van [eiser], zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1
wijst de vordering af;
5.2
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H. Erich en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2016.