In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2016 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de onwaardigheid van een erfgenaam. De eiser, aangeduid als [eiser], had bij testament van 14 juli 2004 de erflater, de heer [de erflater], als zijn enige erfgenaam aangewezen. De erflater overleed op [datum overlijden] 2014. De eiser had in de woning van de erflater gewoond en was eerder door de curator van de erflater veroordeeld om deze woning te verlaten. In een reactie op deze situatie heeft de eiser op of omstreeks 17 december 2012 brand gesticht in de woning van de erflater, wat leidde tot een strafrechtelijke veroordeling voor opzettelijke brandstichting. De rechtbank oordeelde dat de eiser onherroepelijk was veroordeeld voor een misdrijf dat opzettelijk tegen de erflater was gepleegd, wat volgens artikel 4:3 lid 1 onder b BW leidt tot onwaardigheid om te erven. De eiser betoogde dat zijn boosheid niet tegen de erflater was gericht, maar tegen de curator, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank concludeerde dat de eiser van rechtswege onwaardig was om uit de nalatenschap van de erflater voordeel te trekken, en wees de vordering van de eiser af. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.