ECLI:NL:RBDHA:2016:17148

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2016
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 17510
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf op basis van onvoldoende middelen van bestaan en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 december 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Surinaamse nationaliteit, had op 10 maart 2016 een aanvraag ingediend voor een mvv met als verblijfsdoel 'familie en gezin'. Deze aanvraag werd op 9 mei 2016 afgewezen, waarna het bezwaar op 8 juli 2016 ongegrond werd verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 22 november 2016 de openbare behandeling van de zaak heeft gehouden.

De rechtbank overweegt dat de afwijzing van de aanvraag terecht is, omdat eiser niet voldoet aan het middelenvereiste. Eiser heeft aangevoerd dat zijn referente, die een Wajong-uitkering ontvangt, volledig arbeidsongeschikt is en daarom vrijgesteld zou moeten worden van het middelenvereiste. De rechtbank oordeelt echter dat een Wajong-uitkering niet kan worden aangemerkt als een zelfstandig middel van bestaan, omdat hieraan geen premiebetaling is voorafgegaan. Bovendien is er onvoldoende bewijs dat referente daadwerkelijk volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

De rechtbank concludeert dat eiser niet aan de voorwaarden voor de mvv voldoet en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op het beleid rechtvaardigen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/17510

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2016 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. R. Dhalganjansing),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L.S. van Tol).

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 10 maart 2016 om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als verblijfsdoel ‘familie en gezin’ afgewezen.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 juli 2016 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 4 augustus 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 november 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1973 en de Surinaamse nationaliteit te hebben. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat aan eiser een licht inreisverbod is opgelegd en eiser niet in aanmerking komt voor ambtshalve opheffing daarvan omdat referente niet voldoet aan het middelenvereiste en evenmin voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor vrijstelling van het middelenvereiste. Weliswaar ontvangt referente een Wajong-uitkering maar er is geen recent toekenningsbesluit overgelegd waaruit blijkt dat eiseres blijvend arbeidsongeschikt is en om die reden vrijgesteld dient te worden van het middelenvereiste. Nu een Wajong-uitkering verder niet als een zelfstandig middel van bestaan kan gelden omdat hiervoor geen premies worden afgedragen, wordt niet aan het middelenvereiste voldaan.
2. Eiser voert aan dat referente dient te worden vrijgesteld van het middelenvereiste, omdat zij blijvend arbeidsongeschikt is. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft eiser in beroep een Wajong-beslissing van 29 maart 2009, met UWV keuringsrapporten overgelegd, waaruit blijkt dat referente volledig arbeidsongeschikt is. Daarnaast stelt eiser zich, onder verwijzing naar het arrest inzake Chakroun van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 maart 2010 (C-578/08), op het standpunt dat verweerder een concrete beoordeling had moeten maken van de situatie van eiser en referente. Immers, referente doet geen beroep op de publieke middelen en verkrijgt inkomsten via [B.V. X], haar gedeeltelijke WW-uitkering en haar Wajong-uitkering. Daarnaast heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de hoorplicht is geschonden. Ter zitting heeft eiser verder aangevoerd dat referente weliswaar altijd een Wajong-uitkering heeft ontvangen maar dat zij hiervan eigenlijk geen gebruik maakt, omdat zij altijd heeft gewerkt en haar eigen inkomsten genereerde.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Op grond van artikel 2p, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 kan verweerder een mvv verlenen aan de vreemdeling ten aanzien van wie is aangetoond dat hij voldoet aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning.
Op grond van artikel 2q, eerste lid, van de Vw 2000 kan Onze Minister een mvv weigeren indien ten aanzien van de vreemdeling niet is aangetoond dat deze voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2p, eerste lid, onverminderd het tweede lid van dat artikel.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Op grond van artikel 3.73, eerste lid, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan in ieder geval zelfstandig, indien verworven uit:
a. wettelijk toegestane arbeid in loondienst, voorzover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen;
b. wettelijk toegestane arbeid als zelfstandige, voorzover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen;
c. inkomensvervangende uitkeringen krachtens een sociale verzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, of
d. eigen vermogen, voorzover de bron van de inkomsten niet wordt aangetast en de vereiste belastingen zijn afgedragen.
Op grond van artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan in ieder geval voldoende, indien het bruto inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een sociale verzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen ten minste gelijk is aan het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, onder a, en 14, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.
Op grond van artikel 3.22 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt de verblijfsvergunning met het verblijfsdoel ‘familie- of gezinslid’ verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a, van het Vb 2000. In afwijking van het eerste lid van artikel 3.22. van het Vb 2000 wordt op grond van het tweede lid van dit artikel de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien de hoofdpersoon, voor zover van belang, naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is.
Volgens het bepaalde in paragraaf B7/2.1.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, voor zover thans van belang, neemt verweerder blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, van het Vb 2000 aan als de referent een uitkering op grond van de WIA, WAO, WAZ, Wet Wajong of Wajong ontvangt en als wordt voldaan aan alle volgende voorwaarden:
- de referent is ten minste twee jaar volledig arbeidsongeschikt;
- ( gedeeltelijk) herstel van de referent is voor ten minste nog een jaar redelijkerwijs uitgesloten; en
- niet al op voorhand, gelet op de reden(en) van de arbeidsongeschiktheid, is geheel of gedeeltelijk herstel van de referent na dit jaar te verwachten.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft overwogen dat een uitkering op grond van de Wet Wajong niet kan worden aangemerkt als een zelfstandig middel van bestaan. Aan de uitkering van referente krachtens de Wet Wajong is immers geen premiebetaling door de ontvanger ervan voorafgegaan. Derhalve kunnen de inkomsten uit deze uitkeringen niet worden aangemerkt als een inkomen, verworven uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een sociale verzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, als bedoeld in artikel 3.73, eerste lid, aanhef en onder c en artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3627). De rechtbank is verder van oordeel dat ook overigens niet is aangetoond dat referente zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt. Immers, wat ook zij van de stelling dat referente haar Wajong-uitkering feitelijk niet nodig heeft omdat zij haar eigen inkomsten verwerft, feit blijft dat referente een Wajong-uitkering ontvangt en daarmee een beroep doet op de publieke middelen.
5.2.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding is om eiser vrij te stellen van het vereiste zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan te beschikken, nu niet is aangetoond of gebleken dat referente blijvend en volledig arbeidsongeschikt is, zoals bedoeld in de eerder genoemde paragraaf B7/2.1.1 van de Vc 2000. De rechtbank overweegt daartoe dat uit de door eiser overgelegde brief van 26 maart 2009 van het UWV niet blijkt dat referente ten tijde van het bestreden besluit volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en dat er geen dan wel geringe kans op herstel was. Referente heeft geen (recente) toekenningsbeschikking of de meest recente herbeoordeling overgelegd. Eiser voldoet daarom niet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het vereiste zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Hetgeen overigens is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
5.3.
Het voorgaande brengt eveneens met zich mee dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beroep op het arrest Chakroun niet slaagt. Eiser heeft geen bijzondere individuele omstandigheden onderbouwd aangedragen waaruit blijkt dat het aannemelijk is dat eiser en referente rond kunnen komen van het inkomen van referente en geen beroep op de publieke middelen zal worden gedaan. Integendeel, referente doet al geruime tijd structureel een beroep op de publieke middelen. Ook overigens heeft eiser geen concrete omstandigheden aangedragen op grond waarvan verweerder af had moeten wijken van het beleid zoals neergelegd in paragraaf B7/2.1.1 van de Vc 2000 en het beroep van eiser op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slaagt daarom evenmin.
6. De beroepsgrond dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien eiser in bezwaar te horen, faalt eveneens. De vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat wordt beheerst door het bepaalde in hoofdstuk 7 van de Awb. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiser in eerste instantie heeft aangevoerd, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen kon worden afgezien.
7 Het beroep is derhalve ongegrond.
8 Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)