ECLI:NL:RBDHA:2016:3200

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2016
Publicatiedatum
25 maart 2016
Zaaknummer
C/09/506264 / KG ZA 16-256
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een vordering tot verbod op aanvraag faillissement in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde. Eiser vorderde een verbod voor gedaagde om een faillissementsaanvraag in te dienen, dan wel om een reeds ingediend verzoek tot faillietverklaring van eiser in te trekken. Eiser stelde dat gedaagde onrechtmatig handelde door het faillissement aan te vragen, aangezien de vordering van gedaagde op eiser niet opwoog tegen de vordering van eiser op gedaagde. Gedaagde voerde verweer en stelde dat zij een aanzienlijke vordering op eiser had, die de vordering van eiser op gedaagde overstijgt.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de toegang tot de faillissementsrechter gewaarborgd is en dat de procedure zoals geregeld in de Faillissementswet de juiste rechtsgang is om de stellingen van eiser te beoordelen. De rechter concludeerde dat er geen plaats was voor behandeling van de vordering in kort geding, omdat eiser zijn belangen in de faillissementsprocedure kan verdedigen. De vordering van eiser werd afgewezen, en eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste rechtsgang in faillissementszaken en de rol van de faillissementsrechter in het beoordelen van de geldigheid van faillissementsaanvragen. De voorzieningenrechter plaatste vraagtekens bij de vordering van gedaagde, maar oordeelde dat dit niet leidde tot toewijzing van de vordering van eiser.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/506264 / KG ZA 16-256
Vonnis in kort geding van 24 maart 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. M. de Boorder te Den Haag,
tegen:
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
in persoonverschenen.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en ' [gedaagde] '.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brieven van [eiser] van 2 en 4 maart 2016, met producties;
- de op 8 maart 2016 bij de rechtbank binnengekomen producties van [gedaagde] ;
- de op 10 maart 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[gedaagde] is gehuwd met [A] (hierna ' [A] '). Onder de naam [X] oefenden zij een advocatenpraktijk uit op het adres [adres] te [plaats] .
2.2.
[A] en [gedaagde] waren beiden bestuurder van de stichting die hun gezamenlijke derdenrekening beheerde (hierna 'de Stichting').
2.3.
In het verleden is [A] opgetreden als advocaat voor [eiser] .
2.4.
Op 24 januari 2008 is in verband met een door [A] - namens [eiser] - gestarte procedure tegen [Y] . op de door de Stichting aangehouden derdengeldrekening ten gunste van [eiser] een bedrag binnengekomen van € 150.000,--. Op 18 februari 2008 heeft [A] van de derdengeldrekening een bedrag ad € 114.000,-- overgemaakt aan [eiser] .
2.5.
[eiser] heeft bij deze rechtbank een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen [A] (bekend onder zaak- en rolnummer C/09/459156/ HA ZA 14-159). Daarin vorderde hij betaling van bedragen van (i) € 36.000,--, (ii) € 2.500,--, omdat (i) [A] zich zonder toestemming van [eiser] een bedrag van € 36.000,--, dat ten gunste van [eiser] op de derdengeldrekening van de Stichting was gestort, heeft toegeëigend en (ii) [eiser] een voorschotnota ad € 2.500,-- ten onrechte heeft betaald aan [A] . Bij tussenvonnis van 16 juli 2014 heeft de rechtbank - in de rechtsoverwegingen - bindend beslist dat van de vordering ad € 36.000,-- een bedrag van € 27.000,-- zal worden toegewezen, aangezien [A] tot dat bedrag - zonder toestemming van [eiser] en daarmee ontoelaatbaar - een aantal van zijn declaraties heeft verrekend met het ten gunste van [eiser] op de derdengeldrekening van de Stichting gestorte bedrag. Met betrekking tot het (van die € 36.000,--) resterende bedrag ad € 9.000,-- heeft de rechtbank overwogen dat een deskundigenrapport zal moeten worden opgemaakt door een handschriftkundige, waarover partijen zich nog kunnen uitlaten. In het vonnis is voorts - eveneens in de overwegingen - bindend beslist dat het bedrag ad
€ 2.500,-- zal worden afgewezen.
2.6.
Op verzoek van [eiser] is [A] - bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 mei 2015 - in staat van faillissement verklaard. Het gerechtshof Den Haag heeft dat vonnis bekrachtigd bij arrest van 23 juni 2015. In verband hiermee is de onder 2.5 vermelde procedure geschorst.
2.7.
[eiser] heeft [gedaagde] op 12 mei 2015 en 1 juni 2015 aansprakelijk gesteld ter zake van een bedrag ad € 36.000,-- dat ten behoeve van hem is gestort op de derdengeldrekening van de Stichting.
2.8.
De Stichting is op 11 juni 2015 opgeheven, zonder voormeld bedrag ad € 36.000,--, dan wel een lager bedrag. uit te keren aan [eiser] .
2.9.
Op 18 september 2015 heeft [gedaagde] aan [eiser] bericht dat zij van [BV1] (hierna ' [BV1] '), waarbij [A] werkzaam is, heeft overgenomen een vordering van [BV2] (hierna ' [BV2] ') op [eiser] van op dat moment in totaal € 155.210,12. Daarvoor heeft [gedaagde] een bedrag van € 100,-- betaald aan [BV1] . [BV1] had de betreffende vordering eerder gekocht van [BV2] .
2.10.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 oktober 2015 is het verzoek van [eiser] tot faillietverklaring van [gedaagde] afgewezen. Het gerechtshof Den Haag heeft die beschikking op 16 februari 2016 bekrachtigd. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is [eiser] veroordeeld in de proceskosten.
2.11.
[eiser] heeft [gedaagde] - in een bodemprocedure - gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van deze rechtbank van 16 maart 2016. Daarbij vordert hij betaling van een bedrag van € 36.000,--, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten ad € 1.135,--. Daaraan legt hij - kort gezegd - ten grondslag dat [gedaagde] - als bestuurder van de Stichting - aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt doordat de Stichting is opgeheven, zonder dat voormeld bedrag ad € 36.000,-- aan hem is uitbetaald.
2.12.
Bij brief van 18 februari 2016 heeft [gedaagde] [eiser] aangeschreven tot betaling van een bedrag van € 117.154,95, dan wel € 95.460,14, onder de mededeling dat bij niet-betaling binnen vijf dagen het faillissement van [eiser] zal worden aangevraagd.
2.13.
[eiser] heeft op 1 maart 2016 bij de politie aangifte gedaan tegen [A] en [gedaagde] wegens schending van de geheimhoudingsplicht ex artikel 272 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert [gedaagde] - op straffe van verbeurte van een dwangsom - te verbieden zijn faillissement aan te vragen, dan wel te gebieden een reeds ingediend verzoek tot faillietverklaring van [eiser] in te trekken.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan.
Door het faillissement aan te vragen van [eiser] - zoals aangekondigd in de brief van 18 februari 2016 - handelt [gedaagde] onrechtmatig. [gedaagde] stelt dat zij een aanzienlijke - in ieder geval (ver) boven de vordering van [eiser] ad € 36.000,-- op haar uitstijgende - vordering heeft op [eiser] uit hoofde van de kostenveroordelingen in de tegen haar gerichte faillissementsprocedures en de door haar overgenomen vordering van [BV2] op [eiser] . Ter zake van die overgenomen vordering komt [gedaagde] - om verschillende redenen - geen vorderingsrecht toe jegens [eiser] , zodat enkel voormelde kostenveroordelingen resteren. De daaruit voortvloeiende vordering ligt ver onder het bedrag ad € 36.000,-- dat [gedaagde] nog aan [eiser] verschuldigd is.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In de onderhavige procedure moet worden beantwoord de vraag of [gedaagde] gerechtigd is het faillissement van [eiser] aan te vragen. Centraal staat derhalve de toegang tot de faillissementsrechter. Deze toegang is gewaarborgd in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Bij de beantwoording van voormelde vraag is dan ook terughoudendheid geboden; men mag immers enkel in uitzonderlijke situaties worden afgehouden van de rechter.
4.2.
Het uiteindelijke doel dat [eiser] door middel van het onderhavige kort geding wenst te bewerkstelligen, is het voorkomen dat hij in staat van faillissement wordt verklaard. Dat volgt ook uit de door hem naar voren gebrachte stellingen. Met het oog op faillissementsaanvragen bestaat een speciale - met voldoende waarborgen omklede - rechtsgang, namelijk de procedure zoals geregeld in de Faillissementswet. In die procedure kan [eiser] alle stellingen die hij in dit kort geding heeft geponeerd als verweer naar voren brengen tegen een eventueel door [gedaagde] ingediend verzoekschrift strekkende tot zijn faillietverklaring. Honorering van (één van) die verweren, kan er toe leiden dat het verzoek wordt afgewezen. Onder die omstandigheden is geen plaats voor behandeling van de onderhavige vordering van [eiser] in kort geding. Zijn vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.3.
De voorzieningenrechter wil echter niet onvermeld laten, dat hij vraagtekens plaatst bij de overgenomen vordering van [BV2] op [eiser] , waarop het eventuele verzoek tot faillietverklaring van [eiser] kennelijk mede zal zijn gebaseerd. Daarvoor is het volgende van belang. Die vordering vloeit voort uit een jegens [eiser] uitgesproken verstekvonnis van deze rechtbank van 16 juli 2008. In de hiervoor onder 2.13 vermelde aangifte heeft [eiser] aangegeven dat hij met [A] had afgesproken dat deze hem zou
"verdedigen", althans zijn belangen zou behartigen inzake het geschil tussen [BV2] en hem en dat [A] daarin is tekortgeschoten, waarna het verstekvonnis - buiten hem om - is uitgesproken. [gedaagde] heeft dat niet weersproken. [BV1] , waar [A] kennelijk werkzaam is, heeft de uit dat vonnis voortvloeiende vordering van [BV2] op [eiser] , die op 16 juni 2015
€ 150.358,61 bedroeg, op 2 september 2015 van [BV2] gekocht voor een bedrag van
€ 100,--. Vervolgens - blijkens de inventarisstaat van [gedaagde] : op 18 september 2015 -verkoopt [BV1] de overgenomen de vordering aan [gedaagde] (eveneens) voor een bedrag van € 100,--. Afgezet tegen de nominale waarde van de vordering moet de koopprijs als extreem laag worden aangemerkt, mede nu een plausibele verklaring voor het grote verschil is gesteld noch gebleken. Al met al - op het eerste gezicht - een merkwaardige gang van zaken, die er in feite op neer komt dat [gedaagde] - in haar rechtsverhouding tot [eiser] - profiteert van een (beroeps)fout van haar echtgenoot. Mede bezien in het licht van hetgeen onder 4.2. is overwogen leent het beperkte bestek van dit kort geding zich er echter niet voor om daarover een grondig oordeel te vellen. Dat moet aan de faillissementsrechter en/of de bodemrechter worden overgelaten. Een en ander kan in ieder geval niet leiden tot toewijzing van het gevorderde.
4.4.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het uitspreken van dit vonnis.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 313,--, waarvan € 288,-- aan griffierecht en € 25,-- voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het uitspreken van dit vonnis;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2016.
jvl