Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
1.Het procesverloop
2.De feiten
3.Het verzoek
Op 28 april 2015 is dat verzoek afgewezen.
4.Het verweer
5.De beoordeling
Stcrt.2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
Verder heeft [verweerder] onweersproken gesteld dat, voordat [FB] werd aangesteld en was ingewerkt, de ‘grotere’ offertes door hem altijd met de directeur werden besproken en dat ongeveer vanaf begin 2014 de offertes van [FB] en [verweerder] over en weer werden bekeken en besproken. Volgens [verweerder] heeft dan ook geen ‘coaching’ plaatsgevonden. [verzoekster] heeft na dat gemotiveerd door [verweerder] gevoerde verweer niets naders ter onderbouwing van haar stelling aangevoerd en ook uit de verklaring van [FB] volgt niet dat hij die coaching in 2014 aan [verweerder] wel gaf, zodat de kantonrechter ervan uit moet gaan dat [verzoekster] [verweerder] niet van adequate coaching heeft voorzien.
Op grond van hetgeen ter zitting aan de orde is geweest kan de kantonrechter echter niet anders concluderen dan dat de arbeidsrelatie wel verstoord is geraakt door de handelwijze van [verzoekster] . Duidelijk is in dat kader dat van de kant van [verzoekster] te kennen is gegeven dat een toekomstige samenwerking in ieder geval niet meer tot de mogelijkheden behoort, althans dat men hiertoe niet wenst over te gaan. Gelet op de beperkte omvang van het bedrijf (9 werknemers) van [verzoekster] en het feit dat nagenoeg alle werknemers op verzoek van [verzoekster] een verklaring ter onderbouwing van het standpunt van [verzoekster] hebben verstrekt, kan voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van [verzoekster] worden gevergd. Herplaatsing ligt om dezelfde reden niet in de rede.
Het verzoek tot ontbinding op de subsidiaire grond zal dan ook worden toegewezen. De arbeidsovereenkomst zal met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW worden ontbonden met ingang van 1 augustus 2016. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd. Als de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, behoeft de proceduretijd niet in mindering te worden gebracht.
Zoals hiervoor overwogen, is de noodzaak tot ontbinding ontstaan doordat [verzoekster] het functioneren van [verweerder] aan de orde heeft gesteld, maar ter verbetering daarvan niet een aan de daaraan te stellen eisen voldoend verbetertraject heeft ingezet en doorlopen. Na de afwijzende beslissing van het UWV heeft [verzoekster] volhard in haar standpunt en niet alsnog een deugdelijk verbetertraject ondernomen. Reeds voorafgaand aan enige beslissing met betrekking tot het door haar gewenste einde van het dienstverband met [verweerder] heeft [verzoekster] , zonder dat daartoe een gegronde reden aan [verweerder] is opgegeven, hem op non-actief gesteld en na de weigering door het UWV van de gevraagde toestemming tot ontslag heeft [verzoekster] , ook op dat punt volhard in haar standpunt en [verweerder] opnieuw een - overigens wederom niet gemotiveerde - op non-actiefstelling aangezegd. Doordat [verweerder] in de hele periode liggend tussen de aanvraag tot toestemming voor ontslag en de mondelinge behandeling in deze procedure buiten de organisatie is geplaatst, heeft [verzoekster] feitelijk een terugkeer van [verweerder] naar het werk onmogelijk althans onwerkbaar gemaakt. Daar komt bij dat [verzoekster] in de tussentijd van nagenoeg alle medewerkers verklaringen heeft opgevraagd, die aan de primaire grondslag van het verzoek niets hebben kunnen toevoegen en [verzoekster] reeds daarom achterwege had behoren te laten.
6.De beslissing
bepaalt dat [verzoekster] het verzoek tot en met 31 maart 2016 kan intrekken, door schriftelijke mededeling aan de griffier onder toezending van een kopie daarvan aan [verweerder] ;