ECLI:NL:RBDHA:2016:3938

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 7278
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een militair wegens ontheffing van de initiële opleiding en de toepassing van ontslagbescherming

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker, een militair, en de minister van Defensie. De verzoeker had eervol ontslag gekregen per 12 oktober 2015, omdat hij was ontheven van de initiële opleiding. De verzoeker maakte bezwaar tegen dit ontslag en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 31 maart 2016, waarbij zowel de verzoeker als de vertegenwoordiger van de minister aanwezig waren.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het ontslag van de verzoeker op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) was verleend. Dit artikel stelt dat een militair ontslag kan worden verleend wegens ontheffing van de initiële opleiding, indien hij niet voldoet aan de eisen van die opleiding. De verzoeker stelde dat het ontslag in strijd was met de ontslagbeschermingstermijn van 24 maanden en dat er onvoldoende re-integratie-inspanningen waren verricht door de minister.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker geen ontslagbescherming genoot, omdat hij geschikt was bevonden voor andere functieclusters en er geen blijvende dienstongeschiktheid was vastgesteld. De voorzieningenrechter concludeerde dat de minister bevoegd was om het ontslag te verlenen en dat er geen aanleiding was voor een voorlopige voorziening. Het beroep van de verzoeker werd ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 15/7278 (vovo)
SGR 16/966 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 april 2016 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

(gemachtigde: mr. H. Nummerdor-Buijs),
tegen

de minister van Defensie, verweerder,

(gemachtigde: mr. T.A. Meijer).

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2015 heeft verweerder aan verzoeker eervol ontslag verleend per 12 oktober 2015 wegens ontheffing van de initiële opleiding.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op 30 november 2015 is de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening aangehouden.
Bij besluit van 3 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker deels gegrond verklaard en de ontslagdatum op 22 oktober 2015 vastgesteld en voor het overige het bezwaar ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2016.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is namens verweerder verschenen, [persoon A] .

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Zowel op
30 november 2015 als op 31 maart 2016 is de zaak inhoudelijk op zitting behandeld. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter, hoewel er kan worden getwijfeld of het verzoek om een voorlopige voorziening niet reeds vanwege gebrek aan spoedeisend belang afgewezen zou moeten worden, uit efficiency-oogpunt tot een inhoudelijk beoordeling overgaan en direct op het beroep beslissen met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2 De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2.1
Verzoeker is op 15 april 2013 begonnen met de initiële opleiding ‘Elementaire Militaire Vorming Mariniers’ bij het Korps Mariniers. Op 23 mei 2013 is hij uitgevallen vanwege scheenbeenvliesontstekingen.
2.2
Uit het Geneeskundig Onderzoek van 10 april 2014 blijkt dat verzoeker vermoedelijk blijvend dienstongeschikt wordt geacht.
2.3
Bij besluit van 14 oktober 2014 is verzoeker met ingang van 26 september 2014 ontheven uit de opleiding.
2.4
Bij besluit van 17 november 2014 is verzoeker eervol ontslag verleend wegens ontheffing uit de initiële opleiding. Dit ontslagbesluit is bij besluit van 2 december 2014 ingetrokken, omdat verzoeker op dat moment arbeidsongeschikt was en daarom ontslagbescherming genoot.
2.5
Op 2 februari 2015 is verzoeker geplaatst bij het DienstenCentrum Re-integratie (DCR) met ingang van 28 januari 2015 voor 24 maanden.
2.6
Uit het Geneeskundig Onderzoek van 8 april 2015 blijkt dat verzoeker geschikt is voor de functieclusters 1 en 2 en ongeschikt is voor het Korps Mariniers.
2.7
Het verzoek van verzoeker van 31 maart 2015 om zijn bestemming Korps Mariniers te wijzigen naar Koninklijke Marine operationele dienst is bij besluit van
8 juli 2015 afgewezen, omdat er binnen afzienbare tijd geen opleidingsplaats beschikbaar is.
2.8
Uit de e-mail van 29 juni 2015 blijkt dat het re-integratietraject bij DCR is afgelopen, omdat verzoeker dienstgeschikt is verklaard voor cluster 1 en 2.
3 In het bestreden besluit heeft verweerder het ontslag van verzoeker op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) gehandhaafd, met wijziging van de ingangsdatum in 22 oktober 2015. Er is ontslag verleend wegens ontheffing van de initiële opleiding tot het volgen waarvan hij bij zijn aanstelling is aangewezen, om reden dat hij niet voldoet aan de bij die opleiding gestelde eisen.
4 Verzoeker stelt dat het ontslag in strijd is het de voor hem geldende ontslagbeschermingstermijn van 24 maanden. Verder stelt verzoeker dat verweerder onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht en doet verzoeker een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
5 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het besluit tot ontslag berust op een discretionaire bevoegdheid hetgeen met zich brengt dat zij het besluit slechts terughoudend kan toetsen. Ter beoordeling staat daarom of verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid gebruik kon maken van de hem toekomende bevoegdheid om verzoeker op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het AMAR ontslag te verlenen.
5.2
Op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens ontheffing van de initiële opleiding tot het volgen waarvan hij bij zijn aanstelling is aangewezen, om reden dat hij niet voldoet aan de bij die opleiding gestelde eisen.
Het beleid van verweerder met betrekking tot re-intgratie van defensiepersoneel is vastgelegd in de Nota ‘Herzien reïntegratiebeleid defensiepersoneel’ (de Nota). Op grond van dit beleid geldt (onder meer) dat de medewerker met een aanstelling voor bepaalde tijd waarbij sprake is van arbeidsverzuim door ziekte eveneens een ontslagbeschermingstermijn van 24 maanden heeft, tenzij de bepaalde tijd aanstelling wordt beëindigd door ommekomst van de aanstellingsduur (het tweede lid onder b van artikel 39 AMAR) indien dit moment binnen de ontslagbeschermingsperiode van 24 maanden valt. Verder staat in het beleid dat de ontslagbescherming van 24 maanden ingeval van medische inzetbaarheidsbeperkingen, geen ziekte, haar aanvang neemt nadat middels een Geneeskundig Onderzoek het vermoeden van blijvende dienstongeschiktheid is uitgesproken.
5.3
Tussen partijen is in geschil of verzoeker ontslagbescherming geniet.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het besluit tot ontheffing uit de initiële opleiding in rechte vaststaat, nu verzoeker daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Anders dan verzoeker stelt is de initiële opleiding daarom niet het uitgangspunt bij de beoordeling of verzoeker ontslagbescherming geniet. Om die reden komt de voorzieningenrechter ook niet toe aan de stelling van verzoeker dat hij niet beter gemeld mocht worden voor de initiële opleiding of dat hij vanwege medische inzetbaarheidsbeperkingen of vanwege ziekte niet kan deelnemen aan de initiële opleiding. Verzoeker had die aspecten in een procedure tegen de ontheffing uit de initiële opleiding kunnen aanvoeren. Er is dan ook geen sprake van een situatie als bedoeld in Deel B van de Nota.
Bij de beoordeling of verzoeker ontslagbescherming geniet is de uitkomst van het Geneeskundig Onderzoek van 8 april 2015 bepalend. Daaruit blijkt dat verzoeker geschikt is voor de functieclusters 1 en 2 en ongeschikt is voor het Korps Mariniers. De ontslagbescherming is dan ook geëindigd op 8 april 2015. De stelling van verzoeker dat hij vanwege ziekte of medische inzetbaarheidsbeperkingen niet mocht worden ontslagen, deelt de voorzieningenrechter derhalve niet. Omdat verzoeker geschikt is voor de functieclusters 1 en 2, is van blijvende dienstongeschiktheid geen sprake. Het beroep van verzoeker ter zitting op de uitspraak van deze rechtbank van 12 december 2013 (SGR 13/6457) slaagt daarom niet.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder bevoegd was verzoeker op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het AMAR ontslag te verlenen, nu hij is ontheven uit de opleiding en er voor hem geen ontslagbescherming (meer) geldt.
5.4
Uit het besluit tot ontheffing uit de initiële opleiding van 14 oktober 2014 vloeit voor verweerder geen inspanningsverplichting voort om verzoeker een andere baan binnen de krijgsmacht te bezorgen. Reeds om die reden gaat verzoekers betoog dat verweerder in dit verband onvoldoende inspanningen heeft verricht niet op.
5.5
Ook het beroep van verzoeker op het gelijkheidsbeginsel slaagt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet. Uit de toelichting van verweerder blijkt dat er voor de heer [persoon B] op enig moment wel een opleidingsplek beschikbaar was. Verweerder heeft verzoeker een half jaar in de gelegenheid gesteld om te zoeken naar een andere functie of opleidingsplaats, maar het is verzoeker niet gelukt om een opleidingsplaats of een functie te bemachtigen. Van gelijke gevallen is daarom geen sprake. Overigens is namens verweerder ter zitting aangegeven dat er thans opleidingsplaatsen beschikbaar zijn binnen de Operationele dienst van de onderzeedienst van de Koninklijke Marine per 22 augustus 2016 en als matroos, algemeen Dek of bij het commandocentrum, per oktober 2016. Zoals verweerder heeft bevestigd staat het verzoeker vrij om op die opleidingsplaatsen te solliciteren.
6 Het beroep is ongegrond.
7 Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.G.J. Dop, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.