ECLI:NL:RBDHA:2016:4366

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 8840
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging loonaanvullingsuitkering WGA en geschiktheid voor arbeid na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2016 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de wijziging van een loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiser, die als magazijnmeester werkzaam was, was sinds 23 september 2004 arbeidsongeschikt door hoofdpijn en neurologische uitvalsverschijnselen. Na een herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd de loonaanvullingsuitkering van eiser gewijzigd naar 58%. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat zijn medische situatie niet was verbeterd en dat hij niet in staat was om de geduide functies te vervullen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit van het Uwv, waarin het bezwaar van eiser ongegrond werd verklaard, op een zorgvuldige medische beoordeling berustte. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de medische situatie van eiser grondig onderzocht en de beperkingen vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist was en dat de beperkingen van eiser correct waren vastgelegd.

Eiser heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn stelling van toegenomen arbeidsongeschiktheid konden onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat eiser in staat was om de door de arbeidsdeskundige geduide functies te vervullen en dat de wijziging van zijn arbeidsongeschiktheid naar 58% terecht was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/8840

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.S. Kerkhof-Pöttger),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)verweerder
(gemachtigde: A.M. Snijders)

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) verstrekte loonaanvullingsuitkering WGA (Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten) gewijzigd naar 58 %. De hoogte van de loonaanvullingsuitkering wijzigt niet.
Bij besluit van 29 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden zijn later aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. De gemachtigde van eiseres is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser werkzaam geweest als magazijnmeester bij [bedrijf A] is op 23 september 2004 uitgevallen voor zijn werk met hoofdpijn met neurologische uitvalsverschijnselen. Eiser heeft op 15 mei 2006 een Wet WIA uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 9 augustus 2006 is aan eiser per 19 september 2006 (einde wachttijd) geen Wet WIA uitkering toegekend, omdat hij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is beschouwd. Het hiertegen door eiser ingediende bezwaar is bij besluit van 22 mei 2007 gegrond verklaard. Vanwege een urenbeperking van vier uren per dag is eiser op arbeidskundige gronden voor 80 tot 100 % arbeidsongeschikt geacht.
Na een herbeoordeling is bij besluit van 5 september 2007 de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd 80 tot 100 % gebleven. Bij besluit van 26 maart 2012 is per 19 september 2008 de loongerelateerde WGA uitkering beëindigd en omgezet in een WGA loonaanvullingsuitkering van 80 tot 100%. Na een gesprek met de arbeidsdeskundige op 15 augustus 2014 heeft eiser alsnog doorgegeven dat hij op 16 september 2011 een epileptische aanval heeft gehad. Hij heeft aangegeven dat zijn gezondheid is verslechterd.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser op de in geding zijnde datum niet meer geschikt is voor het verrichten van zijn eigen arbeid maar wel voor het uitoefenen van andere, voor hem geselecteerde, functies. Op basis van die functies is het verlies aan verdiencapaciteit volgens verweerder 57,98 %.
3. Eiser heeft hiertegen -kort samengevat- aangevoerd dat hij betwist dat zijn medische situatie is verbeterd ten opzichte van voorheen. Naast de reeds bestaande klachten heeft hij er epilepsie bij gekregen. De aangegeven 20 uren is voor hem niet haalbaar. Tevens zijn de geduide functies voor hem ongeschikt. Ter zitting heeft de echtgenote van eiser onder meer nog aangevoerd dat haar man zich geen half uur kan concentreren, dat het begrijpen van schriftelijke instructies niet goed zal gaan, hij echt geen 20 uren kan werken en dat het in elkaar zetten van een IKEA kast moeilijk gaat en dat grotere klussen in huis helemaal niet van de grond komen.
4.1.
Naar aanleiding van zijn melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid is eiser uitgenodigd voor het spreekuur bij de verzekeringsarts op 12 november 2014, waar zowel een lichamelijk als een psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft voorts dossierstudie verricht en hiermee onder meer kennis genomen van een verslag van een neuropsychologisch onderzoek uit 2006. De verzekeringsarts heeft voorts de door eiser ingevulde vragenlijst bestudeerd. Uit zijn rapport van 12 november 2014 blijkt dat op basis van zijn onderzoek en het dagverhaal de verzekeringsarts het eens is met de beperkingen die zijn vastgelegd in de FML van 2007. Ten opzichte van de medische situatie van 2007 heeft de verzekeringsarts een aanvullende beperking gegeven op lawaai en een beperking dat eiser is aangewezen op werk waarbij hij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen. De verzekeringsarts heeft de beperkingen voor de actuele belastbaarheid vastgelegd in de FML van 12 november 2014.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) heeft vervolgens aan de hand van de door eiser naar voren gebrachte bezwaren de bevindingen van de verzekeringsarts beoordeeld. De verzekeringsarts b&b heeft eiser op 29 juni 2015 tijdens de hoorzitting psychisch geobserveerd. Tevens heeft deze arts dossierstudie verricht. Uit haar rapport van 5 oktober 2015 blijkt dat de verzekeringsarts b&b het eens is met de bevindingen van de verzekeringsarts. Zij is het eens met de vastgestelde FML.
5. Met betrekking tot de medische beoordeling van het bestreden besluit heeft de rechtbank geen redenen gevonden om te oordelen dat het medisch onderzoek zoals vermeld onder 4.1 en 4.2 onjuist of onzorgvuldig is verlopen of dat de beperkingen van eiser niet juist zijn vastgelegd in de FML. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts b&b een onjuist beeld had van de lichamelijke en geestelijke gezondheidstoestand van eiser. Uit haar rapport blijkt dat zij elke klacht van eiser heeft meegewogen en heeft vertaald naar de FML. Ook is de verzekeringsarts b&b ervan op de hoogte dat eiser in 2011 een epileptische aanval heeft gehad. Eiser heeft in beroep geen medische gegevens in het geding gebracht voor zijn stelling dat er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert voorts aan dat op medische gronden een verdergaande urenbeperking moet worden aangenomen. Hierover overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge de Standaard verminderde arbeidsduur die verweerder hanteert, is een urenbeperking slechts in drie situaties aan de orde te weten: op energetische gronden, op grond van verminderde beschikbaarheid en uit preventief oogpunt. De rechtbank onderschrijft het standpunt van de verzekeringsarts b&b dat er geen harde reden is om een verdergaande urenbeperking aan te geven maar wel handhaaft zij de gegeven urenbeperking van 20 uren per week in verband met de extra energie die het eiser kost om taken te verrichten. Eiser heeft ook in beroep geen medische informatie in het geding gebracht voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking. Deze beroepsgrond faalt eveneens.
7.1.
Aan de hand van de FML heeft de arbeidsdeskundige voor eiser de functies samensteller metaalwaren (sbc-code 264140), productiemedewerker (sbc-code 111180) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050) geduid. Als reserve zijn de functies huishoudelijk medewerker, samensteller kunststof- en rubberindustrie en schoonmaker gebouwen geselecteerd.
7.2.
De door eiser aangevoerde beroepsgronden tegen de geduide functies zijn terug te voeren tot medische gronden tegen de FML. De rechtbank stelt vast dat de belastbaarheid van de geduide functies past binnen de opgestelde FML. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige in het aanvullende rapport van 26 maart 2015 afdoende gemotiveerd waarom deze functies passen binnen de belastbaarheid van eiser op de in geding zijnde datum. De rechtbank ziet in de beroepsgronden en hetgeen ter zitting nog naar voren is gebracht geen aanleiding daaraan te twijfelen.
7.3.
Eiser was dan ook in staat te achten de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten. Aangezien eiser met het vervullen van de geduide functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatmanloon het verlies aan verdiencapaciteit 57,98 % bedraagt, heeft verweerder terecht eisers arbeidsongeschiktheid gewijzigd naar 58 %.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van J.A. de Kievit-Tempels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.