In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 april 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een verblijfsvergunning voor een Afghaanse vreemdeling, eiser, die in Nederland verblijft. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, had de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen op grond van de 'definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen'. Verweerder stelde dat eiser niet in aanmerking kwam voor de vergunning vanwege een zogenoemde contra-indicatie, omdat hij onvoldoende had meegewerkt aan zijn terugkeer naar Afghanistan. Eiser had tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de enkele verklaring van eiser dat hij in Nederland wil blijven, niet voldoende is om te concluderen dat hij niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte de opmerkingen van eiser over zijn voorkeur om in Nederland te blijven, had aangemerkt als een uiting van niet willen meewerken aan vertrek. De rechtbank benadrukte dat de verklaringen van eiser en de context waarin deze zijn gedaan, onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat eiser niet heeft meegewerkt aan zijn uitzetting.
De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 992,--. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de verklaringen van vreemdelingen in het kader van hun medewerking aan terugkeer.