ECLI:NL:RBDHA:2016:4714

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2016
Publicatiedatum
29 april 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 8555
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J. Ghrib
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met medische omstandigheden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 29 april 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een vreemdeling, geboren in 1945 en in het bezit van de Amerikaanse nationaliteit. De verzoeker verblijft als vreemdeling in Nederland en had op 5 april 2016 een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, met het verzoek om uitzetting naar de Verenigde Staten achterwege te laten. Dit verzoek volgde op een eerdere afwijzing van een soortgelijke aanvraag op 4 maart 2016, die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 april 2016 als kennelijk ongegrond was verklaard.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder in deze zaak, had op 22 april 2016 de aanvraag van verzoeker afgewezen. Verzoeker maakte bezwaar tegen deze afwijzing en tegen de voorgenomen uitzetting, die op 26 april 2016 zou plaatsvinden. De voorzieningenrechter had eerder op 25 april 2016 een ordemaatregel getroffen, waarbij verweerder werd verboden verzoeker uit Nederland te verwijderen totdat op het verzoek om voorlopige voorziening was beslist.

Tijdens de zitting op 28 april 2016 was verzoeker niet aanwezig, maar zijn gemachtigde had verzocht om aanhouding van de behandeling. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gemachtigde had moeten anticiperen op de spoedige behandeling van het verzoek. De rechter concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een hernieuwde toetsing rechtvaardigden. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat verzoeker niet had aangetoond dat zijn medische situatie sinds de eerdere afwijzing was verslechterd. De rechter benadrukte dat verzoeker zelf verantwoordelijk was voor zijn medische situatie door zijn weigering om medicatie in te nemen en toestemming te geven voor medische behandeling in de Verenigde Staten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 april 2016.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/8555

uitspraak van 29 april 2016 in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.M.G.M. Raafs),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

Procesverloop

Verzoeker, geboren op [geboortedatum] 1945, bezit de Amerikaans burger nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
Bij besluit van 22 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 4:6 Awb, de aanvraag van verzoeker van 5 april 2016 om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Tevens heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen de op 25 april 2016 bekend gemaakte voorgenomen uitzetting naar de Verenigde Staten op 26 april 2016 om 10.00 uur en heeft hij verzocht om een voorlopige voorziening, inhoudende dat uitzetting achterwege blijft totdat op zijn bezwaar is beslist.
Bij uitspraak van 25 april 2015 (AWB 16/8555) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank een ordemaatregel getroffen, waarin het verweerder is verboden verzoeker uit Nederland te verwijderen tot uitspraak is gedaan op het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening, opdat partijen in de gelegenheid gesteld worden hun standpunten nader toe te lichten.
Verweerder heeft bij brief van 26 april 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Verzoeker noch zijn gemachtigde is ter zitting verschenen. Laatstgenoemde heeft laten weten verhinderd te zijn en verzocht om aanhouding van de behandeling van het verzoek.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De gemachtigde van verzoeker heeft bij faxbericht van 26 april 2016 verzocht om aanhouding van de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, omdat hij hierbij niet aanwezig kan zijn vanwege verplichtingen elders. De gemachtigde heeft in dat verband verwezen naar artikel 6 en artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat van een gemachtigde mag worden verwacht bij het indienen van een (spoed-) voorlopige voorziening als de onderhavige, rekening te houden met een (zeer) spoedige behandeling ter zitting. Gesteld noch gebleken is dat de gemachtigde niet over een kantoorgenoot of andere vervanger zou beschikken om hem ter zitting te vervangen.
Voor zover gemachtigde zich in dit verband beroept op artikel 6 van het EVRM is de voorzieningenrechter van oordeel dat de onderhavige procedure geen betrekking heeft op het vaststellen van de burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een ingestelde vervolging, zodat genoemd artikel niet van toepassing is.
De voorzieningenrechter verwijst hiertoe naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 5 oktober 2000 (Maaouia, ECLI:NL:XX:2000:AD4680) en van 13 februari 2001 (Lahnifi, nr. 39329/98).
Voorts is niet gebleken dat verzoeker het in artikel 13 van het EVRM gewaarborgde recht op een effectief rechtsmiddel voor een nationale instantie is onthouden, reeds nu verzoeker zowel bij het bekendmaken van het thans bestreden besluit als bij de voorgenomen uitzetting is gewezen op de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden, van welke mogelijkheid verzoeker telkenmale daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt.
Tenslotte wijst de voorzieningenrechter er op, dat de gemachtigde in eerdergenoemd faxbericht van 26 april 2016 een uitgebreide schriftelijke zienswijze heeft gegeven ten aanzien van het onderhavige verzoek.
3 Verzoeker heeft op 4 maart 2016 een aanvraag ingediend om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting achterwege blijft. Bij besluit van 4 maart 2016 is deze aanvraag afgewezen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft - met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb - het door eiser tegen het besluit van 4 maart 2016 ingestelde beroep bij uitspraak van 1 april 2016 kennelijk ongegrond verklaard.
4 Op 5 april 2016 heeft verzoeker de onderhavige (herhaalde) aanvraag gedaan om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Eiser heeft aan deze aanvraag ten grondslag gelegd dat zijn medische situatie is gewijzigd en dat daarom sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Uit het op 5 april 2016 overgelegde medisch dossier blijkt dat verzoeker heeft geweigerd zijn medicatie in te nemen en dat eiser een zelfmoordpoging heeft gedaan. Uit overgelegde medische informatie van na laatstgenoemde datum blijkt voorts dat de medicatieweigering door verzoeker nog immer actueel is - de zeer noodzakelijke anti-stollingsmedicatie daarbij inbegrepen -, dat verzoeker lijdt aan pijnklachten over het gehele lichaam en kampt met claustrofobie en doodswensen. Op grond van deze nieuwe feiten en omstandigheden dient een nieuwe beoordeling van verzoekers medische situatie plaats te vinden.
5 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een herhaalde aanvraag en dat eiser hieraan geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag heeft gelegd.
6.1
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing.
Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
6.2
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
7 De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Uit de door eiser thans overgelegde stukken volgt niet dat er een relevante verslechtering is van zijn medische toestand sinds het eerdere afwijzende besluit en de (recente) uitspraak van de Afdeling van 1 april jl. Uit het BMA-advies van 18 februari 2016 blijkt reeds dat verzoeker bekend is met medische klachten en dat bij het ontbreken van een behandeling een medische noodsituatie niet wordt uitgesloten. Verzoeker wordt in staat geacht te kunnen reizen met gangbare vervoermiddelen. Voorts staat in het advies dat er enige medische voorziening tijdens de reis nodig is, te weten door een verpleegkundige, en dat verzoeker bij aankomst in het land van herkomst fysiek dient te worden overgedragen aan een somatische kliniek en dat in hat kader een schriftelijke overdracht van de medische gegevens dient plaats te hebben.
Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aangetoond dat behandeling in de Verenigde Staten beschikbaar is, te weten in het [medisch centrum] in [plaats], alwaar verzoeker bekend is en eerder is behandeld. Verweerder heeft verklaard voornemens te zijn over te gaan tot rechtstreekse uitzetting van verzoeker naar [plaats], maar eerst nadat hij
fit to flyis verklaard.
Namens vorengenoemd ziekenhuis is aangegeven dat na een eventuele overdracht een gedwongen opname van verzoeker niet mogelijk is, omdat eiser zelf toestemming dient te verlenen voor verdere medische behandeling. Een daartoe door verweerder verstrekte verklaring heeft verzoeker echter niet willen ondertekenen.
Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het weigeren van toestemming voor overdracht van het medisch dossier en voor verdere medische behandeling in genoemd ziekenhuis in [plaats] voor verzoekers eigen risico en rekening dient te komen. Immers, door een beroep te doen op artikel 64 Vw heeft verzoeker aangegeven dat sprake is van medische problemen die kunnen leiden tot een medische noodsituatie. Door af te zien van toestemming voor de overdracht aan een ziekenhuis en door zijn weigering zijn medicatie in te nemen, werkt verzoeker een verslechtering van zijn medische problemen zelf in de hand. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiser met het weigeren van toestemming voor medische behandeling in de Verenigde Staten niet zijn uitzetting en overdracht kan frustreren.
De voorzieningenrechter is met verweerder voorts van oordeel dat het gegeven dat verzoeker heeft aangegeven dat hij bij uitzetting liever in Nederland een eind aan zijn leven maakt, niet kan worden beschouwd als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid zoals hierboven bedoeld, waardoor uitstel van vertrek ex artikel 64 Vw thans in de rede zou liggen.
Alleen indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar), ECLI:NL:XX:1998:AG8817 voordoen, kan een hernieuwde rechterlijke toetsing plaatsvinden ondanks het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter geen onderscheidende, op hem van toepassing zijnde, feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan een vrees voor schending van artikel 3 van het EVRM aannemelijk moet worden geacht.
8 De voorzieningenrechter ziet gelet op het vorenstaand overwogene geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
9 De voorzieningenrechter zal niet, zoals door verzoeker is verzocht, met toepassing van artikel 78 van de Vw 2000 op het bezwaarschrift beslissen, nu de bevoegdheid van artikel 78 van de Vw 2000 zich niet uitstrekt tot een aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw 2000.
10 De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2016

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.