In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2016 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die als kennismigrant in Nederland verbleef. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 1 februari 2014 ingetrokken, omdat eiser niet langer voldeed aan de voorwaarden waaronder de vergunning was verleend. Eiser had op 28 februari 2014 van zijn nieuwe werkgever, [bedrijf 1], bericht ontvangen dat hij daar als kennismigrant in dienst was getreden. De staatssecretaris erkende echter [bedrijf 1] niet als referent, waardoor eiser volgens de staatssecretaris niet meer als kennismigrant kon worden beschouwd.
De rechtbank oordeelde dat de nieuwe referentensystematiek, ingevoerd met de Wet modern migratiebeleid, niet van toepassing was op eisers verblijfsvergunning, omdat hij zijn aanvraag voor verlenging vóór de inwerkingtreding van deze wet had ingediend. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning niet op een deugdelijke manier had gemotiveerd. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en liet de rechtsgevolgen in stand. De rechtbank oordeelde dat eiser recht had op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van de overgangsregels in de Wet modern migratiebeleid en de erkenning van werkgevers als referenten in het kader van verblijfsvergunningen voor kennismigranten. De rechtbank stelde vast dat eiser en zijn werkgever niet voldeden aan de voorwaarden die vóór de inwerkingtreding van de wet golden, maar dat de staatssecretaris de intrekking van de vergunning niet had kunnen baseren op de nieuwe regels.